ECLI:NL:RVS:2014:2880

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201400297/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende met medische en psychosociale problemen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 27 november 2013 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet. Het dagelijks bestuur had op 27 september 2012 de aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet zorgvuldig had gehandeld door pas in de beroepsfase advies van de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) in te winnen, maar dit al in de bezwaarfase had moeten doen. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de aanvraag in stand kon blijven, omdat er geen medische beletselen waren voor kamerbewoning.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de GGD niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij stelt dat er geen lichamelijk onderzoek is gedaan en dat haar sociale en psychische problematiek niet is meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juli 2014 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het dagelijks bestuur de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen handhaven. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat er medische redenen zijn die haar aanvraag ondersteunen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de GGD-arts voldoende informatie heeft verzameld en dat er geen reden is om aan de zorgvuldigheid van het advies te twijfelen. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201400297/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], thans verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 november 2013 in zaak nr. 13/2811 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsorgaan Holland Rijnland.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het dagelijks bestuur een aanvraag van [appellante] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 maart 2013 vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.C. Blok, advocaat te Zoetermeer, en [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. van Tol, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 19 van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2009 (hierna: de Verordening) kan een woningzoekende, die voldoet aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, en regionaal gebonden is, op zijn verzoek urgent worden verklaard wanneer hij niet in staat is zelf te voorzien in zijn (her)huisvesting.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef, komt een woningzoekende in aanmerking voor een urgentieverklaring op basis van medische dan wel psychosociale gronden, met welke oorzaak dan ook, als wordt voldaan aan de in deze bepaling vermelde criteria.
Ingevolge artikel 28 zijn het dagelijks bestuur en de door hem op grond van deze verordening ingestelde commissies bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
2. Op 23 juli 2012 heeft [appellante] verzocht om verlening van een urgentieverklaring, aangezien zij na een escalatie tussen haar en haar zus uit angst uit het raam is gesprongen waarbij haar enkel is verbrijzeld, waardoor zij nu niet meer bij haar zus wil wonen.
Bij het besluit van 4 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur de afwijzing van de aanvraag van [appellante] gehandhaafd omdat zij zelf in staat moet worden geacht om in herhuisvesting te voorzien. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat kamerbewoning voor haar mogelijk is. In de omstandigheden dat [appellante] jarenlang een zelfstandige woonruimte heeft bewoond en geen recht op huurtoeslag zou hebben ingeval zij een onzelfstandige woonruimte zou gaan bewonen, wat volgens haar dan te duur zou zijn, ziet het dagelijks bestuur geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat het dagelijks bestuur, gelet op de voorgeschiedenis van [appellante], de gemeentelijke gezondheidsdienst (hierna: GGD) niet pas in de beroepsfase om advies had mogen vragen inzake de beslissing op de urgentieaanvraag, maar dit reeds in bezwaar had moeten doen. Door dit niet te doen heeft het dagelijks bestuur in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft zij van belang geacht dat uit het advies van de GGD van 2 juli 2013 blijkt dat er geen medische beletselen zijn tegen kamerbewoning en dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd die een andersluidende conclusie bevatten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen. Het dagelijks bestuur heeft derhalve de afwijzing van het verzoek om verlening van een urgentieverklaring mogen handhaven, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat het advies van de GGD niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij wijst erop dat de GGD geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan en niet heeft onderzocht of zij kan traplopen, wat wel had gemoeten gelet op de medische stukken die zij reeds had overgelegd en de ernst van haar letsel. Bovendien is de GGD niet ingegaan op haar sociale en psychische problematiek. [appellante] voert aan dat zij momenteel bij haar al op leeftijd zijnde ouders woont, maar daar niet kan blijven omdat het appartement daarvoor niet geschikt is. Zij wijst tevens op de psychische druk van de huidige woonsituatie voor haarzelf en haar ouders. [appellante] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat kamerbewoning mogelijk is, gelet op haar medische achtergronden en het feit dat zij zich moeilijk kan bewegen. In geval van kamerbewoning zal zij zijn aangewezen op zorg en hulpverlening die niet meer te verkrijgen zijn door de bezuinigingen. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur haar aanvraag mocht afwijzen, nu zij een woning nodig heeft die geschikt is om in te wonen met haar handicap.
4.1. Indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, mag dit advies worden betrokken bij de beoordeling of een aanvraag om een urgentieverklaring al dan niet terecht is afgewezen, indien dit op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Blijkens het advies van de GGD van 2 juli 2013 gaven de anamnese en observaties tijdens het spreekuur voldoende informatie om de plausibiliteit van de beperkingen en de realiteit ervan te objectiveren. Verder heeft de GGD-arts medische informatie afkomstig van de huisarts van [appellante] en informatie afkomstig van een maatschappelijk werker bij zijn beoordeling betrokken. In het advies is weergegeven dat [appellante] heeft verklaard dat zij ongeveer een uur of langer kan lopen. Bij observatie is een licht afwijkend looppatroon gezien. De GGD-arts acht [appellante] voldoende in staat om trap te lopen. Afgezien van de fysieke problemen van [appellante], heeft de GGD-arts geconstateerd dat zij psychische problemen heeft en dat zij beperkingen heeft met betrekking tot het omgaan met stress. In het advies concludeert de GGD-arts dat er geen medische redenen zijn waardoor [appellante] niet op kamers zou kunnen wonen.
Nu de GGD-arts over de voorgeschiedenis van [appellante] en informatie van haar huisarts en een maatschappelijk werker beschikte en de GGD-arts tevens tijdens het spreekuur met [appellante] heeft gesproken en haar heeft geobserveerd, ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen reden om aan de zorgvuldigheid van het advies te twijfelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] de conclusie van het advies dat zij medisch gezien op kamers kan wonen niet heeft weerlegd, aangezien zij geen medische stukken heeft overgelegd die een andersluidende conclusie bevatten. Dit geldt evenzeer met betrekking tot haar beroep op psychosociale gronden. Reeds omdat [appellante] deze psychosociale gronden ten tijde van de aanvraag noch in bezwaar met objectieve gegevens heeft gestaafd, komt hieraan niet de betekenis toe die zij hieraan gehecht wenst.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat haar aanvraag op grond van de hardheidsclausule had moeten worden toegewezen, zoals zij ter zitting nader heeft toegelicht, overweegt de Afdeling als volgt. Het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het dagelijks bestuur waarvan de toepassing terughoudend door de rechter moet worden getoetst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de medische omstandigheden van [appellante] evenals de omstandigheid dat zij jarenlang een zelfstandige woonruimte heeft bewoond en bij haar ouders is gaan wonen na de escalatie tussen haar en haar zus ten tijde van de aanvraag en in bezwaar onvoldoende aanleiding vormden voor toepassing van de hardheidsclausule.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen handhaven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
434-805.