201311581/1/V6.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 november 2013 in zaak nr. 13/933 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2014.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft onderschreven dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het afleggen van een inburgeringsexamen, omdat hij zijn stelling over examenvrees niet heeft gestaafd. Hij voert hiertoe aan dat hij slechts wegens zijn examenvrees het inburgeringsexamen niet heeft gehaald en hij ernaar streeft de examenvrees in hoger beroep aan te tonen. Volgens [appellant] is zijn kennis van de Nederlandse taal ruimschoots voldoende en heeft hij op aandringen van de gemeente Weert het ‘staatsexamen Nederlands als Tweede Taal’ op niveau 2 afgelegd, terwijl niveau 1 voldoende was geweest.
1.1. [appellant] heeft zijn stelling dat hij door zijn examenvrees het inburgeringsexamen niet heeft gehaald niet met gegevens of bescheiden gestaafd. Reeds hierom faalt het betoog.
2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het ernstige vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de strafbeschikking van 5 november 2012 ter zake van een misdrijf, waarbij [appellant] een geldboete van € 500,00 (hierna: de strafbeschikking) is opgelegd en de tegen hem openstaande strafzaak ter zake van een misdrijf bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens [appellant] dateert de strafbeschikking van na het verzoek, althans van na het peilmoment waarop de staatssecretaris moest vaststellen of hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verder heeft de strafrechter in de andere zaak nog geen uitspraak gedaan en is hij aan hetgeen hem daarbij ten laste is gelegd niet schuldig, aldus [appellant].
2.1. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) wordt het verzoek tot naturalisatie niet ingewilligd, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met sanctie wordt volgens de Handleiding onder meer bedoeld iedere strafbeschikking van € 453,78 of meer.
Voorts volgt uit de Handleiding dat een verzoek om naturalisatie niet wordt ingewilligd, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens misdrijf openstaat.
2.2. Gelet op het onder 2.1 weergegeven beleid en nu in de periode van vier jaar direct voorafgaand aan het besluit van 12 februari 2013 een strafbeschikking van meer dan € 453,78 aan [appellant] is opgelegd en ten tijde van dat besluit een strafzaak wegens een misdrijf tegen hem openstond, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht het verzoek heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
620-766.