ECLI:NL:RVS:2014:2874

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201311723/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn afgewezen en tegen hen een inreisverbod is uitgevaardigd. De besluiten zijn genomen op 14 maart 2012 en zijn aangevoegd bij de uitspraak. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, heeft op 22 november 2013 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard. De vreemdelingen hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd in hun opvolgende aanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan leiden tot een toetsing van dat besluit als ware het een eerste afwijzing. Dit geldt ook voor besluiten op verzoeken om terug te komen van eerdere besluiten.

De vreemdelingen hebben in hun opvolgende aanvragen aangevoerd dat twee van hen zijn bekeerd tot het christendom en hebben originele doopaktes overgelegd. De Afdeling oordeelt dat deze doopaktes als nieuw gebleken feiten moeten worden beschouwd, omdat ze betrekking hebben op dopen die na de eerdere uitspraak in beroep hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, waardoor de grief van de vreemdelingen slaagt.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 487,00, waarover de rechtbank zal beslissen.

Uitspraak

201311723/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 november 2013 in zaken nrs. 12/8961 en 12/8965 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hen een inreisverbod uitgevaardigd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klagen de vreemdelingen onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij aan hun opvolgende aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdelingen hebben eerder aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 2 november 2011 zijn deze aanvragen afgewezen. Die besluiten zijn van gelijke strekking als de besluiten van 14 maart 2012, zodat op de tegen laatstvermelde besluiten ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. Aan hun opvolgende aanvragen hebben de vreemdelingen ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 en vreemdeling 2 zijn bekeerd tot het christendom. Ter staving daarvan hebben zij doopaktes overgelegd, gedateerd op 27 mei 2012 respectievelijk 4 december 2011. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in beroep van 19 september 2013 zijn die doopaktes in origineel overgelegd.
1.5. Indien een vreemdeling aan een opvolgende aanvraag ten grondslag legt dat hij is bekeerd, is een originele doopakte betreffende een van na de uitspraak in beroep in de vorige asielprocedure daterende doop een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin dat tot toetsing van het besluit van de staatssecretaris noopt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2010 in zaak nr. 200910124/1/V2 en 27 juni 2013 in zaak nr. 201101466/1/V2). Dit is slechts anders, indien een vreemdeling in een eerdere procedure reeds melding kon en derhalve behoorde te maken van zijn bekering tot dan wel belangstelling voor, het christendom en dit zonder een in rechte te honoreren verklaring heeft nagelaten. In een dergelijk geval is een doopakte geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als vorenbedoeld (zie voormelde uitspraak van 27 juni 2013). Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor.
Nu vreemdeling 1 en vreemdeling 2 originele doopaktes hebben getoond die betrekking hebben op van na de uitspraak in beroep in de vorige asielprocedure daterende dopen en derhalve nieuw zijn, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen aan hun opvolgende aanvragen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 november 2013 in zaken nrs. 12/8961 en 12/8965;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Ferment, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ferment
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014
657.