ECLI:NL:RVS:2014:2873

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201311527/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gedoogbevel opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam in het kader van de Wet bodembescherming

In deze zaak gaat het om een gedoogbevel dat op 8 april 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam is opgelegd aan [appellant] op basis van de Wet bodembescherming. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit op 19 september 2013 niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 20 juni 2014 heeft het college zich verdedigd, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem.

De Afdeling heeft overwogen dat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college stelde dat het gedoogbevel geen betekenis meer had, omdat twee erfgenamen toestemming hadden verleend voor het betreden van het terrein voor nader bodemonderzoek. Echter, de Afdeling oordeelde dat [appellant] belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, vooral omdat hij om vergoeding van proceskosten had verzocht.

De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 19 september 2013. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] had gemaakt in verband met het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaren en de noodzaak voor het college om op verzoeken om proceskostenvergoeding te beslissen. De uitspraak werd gedaan door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.

Uitspraak

201311527/1/A4.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Rotterdam, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2013 heeft het college aan [appellant] krachtens de Wet bodembescherming een gedoogbevel opgelegd.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank heeft het beroepschrift, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Volgens het college kan ieder van de erfgenamen zelfstandig toestemming verlenen voor het betreden van het terrein voor het uitvoeren van nader bodemonderzoek. Nu twee erfgenamen toestemming hebben verleend, heeft het gedoogbevel ten opzichte van [appellant] geen betekenis meer. Het bevel is bovendien uitgewerkt, omdat het bodemonderzoek op 5 augustus 2013 is afgerond en het betreden van het terrein niet meer nodig is. [appellant] heeft voorts niet gesteld dat hij schade heeft geleden, aldus het college.
2. [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat het verlenen van toestemming geen beheersdaad is, zodat slechts de gezamenlijke erfgenamen bevoegd zijn om toestemming te verlenen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Verder was volgens hem ten tijde van het bezwaar het bodemonderzoek nog niet uitgevoerd en wordt de rechtsbescherming uitgehold indien het besluit reeds ten uitvoer wordt gebracht voordat op het bezwaar is beslist. Voorts is wel naar voren gebracht dat schade is geleden, aldus [appellant].
2.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr. 200604379/1), is er belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. In dit geval heeft [appellant] in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarprocedure heeft moeten maken. [appellant] had reeds hierom belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar. Het college heeft het bezwaar van [appellant] derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en heeft voorts nagelaten op het verzoek om vergoeding van proceskosten te beslissen.
3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 19 september 2013 dient te worden vernietigd.
4. De Afdeling ziet uit het oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
5. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat hij bij brief van 19 april 2013 voorwaarden aan het verlenen van toestemming voor het betreden van het terrein heeft gesteld en dat het college hierop niet inhoudelijk is ingegaan. Dit is volgens hem in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorts blijkt hieruit volgens hem dat de gestelde noodzaak tot het doen van nader onderzoek er niet is en het onderzoek een ander doel dient dan het college stelt.
5.1. Uit de dossierstukken blijkt dat het college bij brief van 13 mei 2013 heeft gereageerd op de door [appellant] gestelde voorwaarden. Het college heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat herhaaldelijk, namelijk bij brieven van 11 december 2012, 21 december 2012 en 14 februari 2013, is verzocht toestemming te verlenen voor het betreden van het terrein voor het uitvoeren van nader bodemonderzoek en dat, toen toestemming uitbleef, is besloten het gedoogbevel op te leggen. Dat [appellant] nu onder voorwaarden alsnog bereid is om toestemming te verlenen, kan daaraan volgens het college niet afdoen. De te analyseren parameters en het onderzoeksplan heeft het college bij de brief gevoegd. Het college heeft in reactie op het in bezwaar gestelde te kennen gegeven dat het [appellant] vrij stond ook zelf nader bodemonderzoek uit te voeren. Het college heeft aldus niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat het bodemonderzoek een ander doel diende dan de door het college gestelde actualisatie van de lijst spoedlocaties.
Het betoog faalt.
6. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de erfenis weliswaar beneficiair is aanvaard, maar dat hij geen eigenaar is geworden van het perceel. Ten aanzien van [appellant B] heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 21 april 2011 bovendien vastgesteld dat hij niet langer als erfgenaam kan worden gezien. Het college had hiermee rekening dienen te houden, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling reeds in de uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nrs. 201203666/1/A4 en 201203668/1/A4, heeft overwogen is het, gezien artikel 4:190, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet meer mogelijk een eenmaal aanvaarde nalatenschap, daargelaten of deze aanvaarding zuiver of beneficiair is gebeurd, alsnog te verwerpen en behoort ook [appellant B] tot de erven. Ingevolge artikel 4:182, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn de erven [naam] opgevolgd in haar eigendomsrecht van het perceel, aldus de Afdeling. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voor zover [appellant] derhalve beoogt te betogen dat geen gedoogbevel kan worden opgelegd omdat hij geen rechthebbende is van de verontreinigde grond, faalt dit betoog.
7. Voorts heeft [appellant] naar voren gebracht dat het gedoogbevel strijdig is met de bij besluit van 26 mei 2011 opgelegde last onder dwangsom en het besluit van 29 februari 2012 tot handhaving daarvan. Volgens [appellant] is met de erkenning door het college in de handhavingsprocedure dat het gaat om een bedrijfsterrein, de grondslag aan het gedoogbevel komen te ontvallen.
7.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming kan het college, indien dat noodzakelijk is om nader onderzoek mogelijk te maken, degene op wiens grondgebied de verontreiniging zich voordoet een bevel opleggen inhoudende daarbij aan te geven personen op zijn grondgebied toe te laten en in de gelegenheid te stellen, zo nodig met gebruik van hulpmiddelen, ter plaatste een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de verontreiniging, de aantasting of de directe gevolgen.
Anders dan [appellant] betoogt, is het voor de bevoegdheid tot het opleggen van een gedoogbevel niet van belang of het terrein al dan niet een bedrijfsterrein is. Het betoog faalt reeds hierom.
8. Hetgeen [appellant] voor het overige in bezwaar heeft aangevoerd, richt zich tegen het besluit van 9 maart 2006 waarin het college heeft vastgesteld dat zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. Het besluit van 27 februari 2014, waar [appellant] in beroep melding van maakt en waarin het college het besluit van 9 maart 2006 voor wat betreft de mate, aard en omvang van de verontreiniging alsmede de noodzaak van spoedige sanering herziet naar aanleiding van het uitgevoerde nader bodemonderzoek, ligt thans niet ter beoordeling voor.
9. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 8 april 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaren. Het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dient daarom te worden afgewezen.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 19 september 2013, kenmerk A.B.2013.2.05838/EL;
III. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 8 april 2013, kenmerk 21509093/59904322, door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar ongegrond;
IV. wijst het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten af;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
563.