ECLI:NL:RVS:2014:2867

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201310792/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 31 oktober 2013 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had op 19 juni 2013 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, wat leidde tot hun beroep bij de rechtbank. De voorzieningenrechter oordeelde dat de besluiten van de staatssecretaris vernietigd moesten worden en dat er nieuwe besluiten genomen moesten worden, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 24 juli 2014 de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdelingen onder de reikwijdte van het beleid van de Vreemdelingencirculaire 2000 vielen, en dat er sprake was van een machtiging tot verblijf volgens de Dublinverordening. De Raad van State oordeelde dat de telefonische mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet als een besluit kon worden aangemerkt en dat er geen rechtsgevolg was beoogd. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris de overdracht van de vreemdelingen met andere vervoermiddelen dan een vliegtuig kon effectueren, en dat er geen toepassing was gegeven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak bevestigt de bevoegdheid van de staatssecretaris om besluiten te nemen over asielaanvragen en de voorwaarden waaronder deze aanvragen behandeld moeten worden.

Uitspraak

201310792/1/V4.
Datum uitspraak: 24 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2013 in zaken nrs. 13/17922, 13/17925, 13/21236 en 13/21237 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 juni 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening;
PB 2003 L 050) wordt onder een verblijfstitel verstaan: een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een asielverzoek of een aanvraag voor een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, is de lidstaat die krachtens de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht het asielverzoek volledig te behandelen.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, gaan, indien een lidstaat de asielzoeker een verblijfstitel verstrekt, de in het eerste lid genoemde verplichtingen op deze lidstaat over.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64 van deze wet.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Paragraaf A3/7.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang en zoals deze gold ten tijde van belang, vermeldt dat bij zwangerschap van een vreemdeling de uitzetting per vliegtuig achterwege blijft gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, met de telefonische mededeling van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) dat de vreemdelingen onder de reikwijdte van het beleid in voormelde paragraaf van de Vc 2000 vallen, sprake is van een machtiging als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Dublinverordening en dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen daarmee is overgegaan op Nederland. Daartoe betoogt hij onder meer dat deze telefonische mededeling geen besluit, en derhalve ook geen machtiging als vorenbedoeld, betreft, dat daarmee geen rechtsgevolg is beoogd en dat voormelde paragraaf van de Vc 2000 geen verdere strekking heeft dan dat overdracht per vliegtuig achterwege blijft gedurende de daarin vermelde periode. Voorts is, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010 in zaak nr. 201000724/1/V3) waarbij de voorzieningenrechter aansluiting heeft gezocht, geen sprake geweest van toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
3. De op 5 juli 2013 door een medewerker van de IND gedane telefonische mededeling behelst, bezien in het licht van voormelde paragraaf van de Vc 2000, niet meer dan de mededeling dat de overdracht van de vreemdelingen tijdelijk niet per vliegtuig zal worden geëffectueerd. Van een machtiging tot verblijf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Dublinverordening is geen sprake. Het stond de staatssecretaris nog vrij na ommekomst van de uit de besluiten van 19 juni 2013 voortvloeiende vrijwillige vertrektermijn de overdracht met andere vervoermiddelen dan een vliegtuig te effectueren. Anders dan in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010 heeft de staatssecretaris in dit geval geen toepassing gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 19 juni 2013 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdelingen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. De vreemdelingen betogen in beroep dat zij in Tsjechië een risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden lopen van de zijde van leden van de criminele organisatie waarmee vreemdeling 1 in Georgië problemen heeft gehad. Reeds omdat geen informatie is ingebracht waaruit blijkt dat de Tsjechische autoriteiten geen bescherming zouden kunnen of willen bieden tegen de leden van bedoelde criminele organisatie, voor zover al aanwezig in Tsjechië, faalt het betoog.
6. De inleidende beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2013 in zaken nrs. 13/17922 en 13/17925;
III. verklaart de door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014
574.