ECLI:NL:RVS:2014:2856

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201310108/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 oktober 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend, die op 30 januari 2013 door de staatssecretaris was afgewezen, met de opdracht om Nederland onmiddellijk te verlaten. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in haar uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank had miskend dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet relevant was voor de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had geoordeeld dat er een 'fair balance' moest worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling en het algemeen belang van Nederland. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de veiligheidssituatie in Irak haar belemmerde in het uitoefenen van gezinsleven.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de veiligheidssituatie in Irak wel degelijk had moeten betrekken in zijn belangenafweging. De rechtbank had terecht het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en bevestigde de uitspraak voor het overige. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201310108/1/V3.
Datum uitspraak: 24 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/14584 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en haar opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in het eerste deel van de enige grief dat de rechtbank heeft miskend dat hij de algemene veiligheidssituatie in Irak niet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) hoefde te betrekken.
Hiertoe voert hij aan dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet kan worden meegewogen in die belangenafweging, omdat dit een asielgerelateerd aspect betreft dat niet zal leiden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning. De omstandigheden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 6 februari 2003, Jakupovic tegen Oostenrijk, nr. 36757/97 (www.echr.coe.int), waarnaar de rechtbank in dit kader heeft verwezen, zijn wezenlijk anders dan die in deze zaak, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
2.2. De vreemdeling is op 1 november 2011 Nederland ingereisd. Bij besluit van 19 december 2011 heeft de staatssecretaris de door haar ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en deze afwijzing staat thans in rechte vast. De echtgenoot van de vreemdeling is sinds 6 juni 2008 in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. Op 19 oktober 2012 is uit het huwelijk van de vreemdeling en haar echtgenoot een dochter geboren.
2.3. Onbestreden is dat tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en hun dochter familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verder is onbestreden dat de vreemdeling met de weigering van de door haar gevraagde verblijfsvergunning geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven.
2.4. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling, haar echtgenoot en hun dochter enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.5. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.6. Vaststaat dat in het besluit van 3 juni 2013 de algemene veiligheidssituatie in Irak niet bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2010 in zaak nr. 201004851/1/V2) brengt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 niet mee dat bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM die plaatsvindt in het kader van een procedure omtrent een reguliere vergunning, omstandigheden die mede verband houden met de gronden waarop een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend, geen rol kunnen spelen. Gelet hierop diende de staatssecretaris, nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen, de in bezwaar aan de orde gestelde algemene veiligheidssituatie aldaar in de belangenafweging te betrekken. Hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd over voormeld arrest van het EHRM van 6 februari 2003, doet aan het voorgaande niet af.
Het eerste deel van de grief faalt.
3. De rechtbank heeft derhalve terecht het door de vreemdeling bij haar ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 juni 2013 vernietigd.
4. De staatssecretaris klaagt in het tweede deel van de enige grief dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juni 2013 in stand te laten.
Hiertoe voert hij aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt in welke zin de algemene veiligheidssituatie in Irak haar belemmert in het uitoefenen van het familie- of gezinsleven en dat de belangen van het minderjarige kind van de vreemdeling zijn betrokken in de belangenafweging. De afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunning is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM, aldus de staatssecretaris.
4.1. In het besluit van 3 juni 2013, waarbij het besluit van 30 januari 2013 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat afweging van de betrokken belangen in dit geval niet leidt tot een positieve verplichting voor hem om de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Hierbij is in aanmerking genomen dat de vreemdeling nimmer een verblijfstitel heeft gehad, die haar in staat stelde om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De gevolgen van haar keuze om het gezinsleven met haar echtgenoot hier te lande voort te zetten en voor gezinsuitbreiding te kiezen zonder dat duidelijkheid bestond over haar verblijfsrechtelijke positie, dienen volgens de staatssecretaris voor rekening van de vreemdeling te blijven. Verder is de staatssecretaris ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat haar echtgenoot wegens psychische problemen niet zal kunnen voldoen aan het middelenvereiste. In dit kader heeft hij de omstandigheid betrokken dat niet is gebleken dat de echtgenoot van de vreemdeling nimmer aan het middelenvereiste zal kunnen voldoen en, indien de echtgenoot niet kan voorzien in de inkomsten voor zijn gezin, dit ten laste zou komen van de openbare kas. Voorts heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat er geen objectieve belemmering bestaat het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen. Hierbij heeft hij erop gewezen dat de vreemdeling het grootste gedeelte van haar leven in Irak heeft doorgebracht en zij geacht mag worden in staat te zijn voor zichzelf en haar kind geschikte opvang te vinden. De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat zij in Irak geen contacten heeft en zich bedreigd voelt door haar schoonfamilie, zijn volgens de staatssecretaris onvoldoende om aan te nemen dat het voor haar onmogelijk is om het familie- en gezinsleven aldaar uit te oefenen. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn afweging betrokken dat de dochter van de vreemdeling nog erg jong is en niet zodanig is geworteld in de Nederlandse maatschappij dat zij niet geacht kan worden met haar moeder mee te reizen naar Irak. Bovendien is het aan de vreemdeling en haar echtgenoot om te beslissen of hun dochter hier te lande bij de echtgenoot blijft of meegaat met de vreemdeling naar Irak, aldus de staatssecretaris.
4.2. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat sprake is van een objectieve belemmering voor het uitoefenen van gezinsleven in Irak, nu het Ministerie van Buitenlandse Zaken alle reizen naar Irak, in het bijzonder naar het gebied waaruit de vreemdeling afkomstig, ontraadt, hetgeen temeer klemt nu zij een baby heeft. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris, voor het geval de algemene veiligheidssituatie in Irak bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging dient te worden betrokken, het standpunt ingenomen dat deze situatie weliswaar niet rooskleurig is, maar niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden die de vreemdeling belemmeren in het uitoefenen van het familie- en gezinsleven aldaar. Het betrekken van de algemene veiligheidssituatie in Irak leidt daarom niet tot een ander besluit, aldus de staatssecretaris.
4.3. De staatssecretaris heeft met de hiervoor onder 4.1 weergegeven motivering, in samenhang bezien met het hiervoor onder 4.2 weergegeven standpunt over de ten tijde van belang bestaande veiligheidssituatie in Irak, alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn oordeel betrokken en afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden volgt dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, en hiermee evenmin met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Het beroep van de vreemdeling op de arresten van het EHRM van 16 april 2013 (Udeh tegen Zwitserland, nr. 12020/09), van 11 juni 2013 (Hasanbasic tegen Zwitserland, nr. 52166/09) en van 30 juli 2013 (Berisha tegen Zwitserland, nr. 948/12; www.echr.coe.int) leidt niet tot een ander oordeel, nu de zaken die tot deze arresten hebben geleid wezenlijk verschillen van de omstandigheden in deze zaak. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat in de tegen het standpunt over artikel 8 van het EVRM gerichte beroepsgrond geen grond is gelegen voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag om verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in het vernietigde besluit niet in stand kunnen worden gelaten.
De grief slaagt.
5. De overige niet door de rechtbank besproken beroepsgronden leiden niet tot vernietiging van het besluit van 3 juni 2013, zodat ook hierin geen grond is gelegen voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris gehouden was in haar geval de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, zoals ten tijde van belang luidend, neergelegde hardheidsclausule toe te passen, slaagt niet, nu zij in dit kader geen andere omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die welke reeds bij de beoordeling van de grieven van de staatssecretaris aan de orde zijn geweest.
5.2. De vreemdeling heeft betoogd dat het besluit van 3 juni 2013 in strijd is met artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraken van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 en 23 augustus 2012 in zaak nr. 201100449/1/V1), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt, dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Het hiervoor onder 4.1 weergegeven besluit van 3 juni 2013 geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de dochter van de vreemdeling. Het betoog faalt.
5.3. Het betoog van de vreemdeling dat haar ten onrechte een vertrektermijn is onthouden, faalt eveneens. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hierbij heeft hij onder meer betrokken dat de vreemdeling eerder een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Deze in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 vermelde omstandigheid is in beroep niet bestreden. Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat zij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000, nu de Koninklijke Marechaussee blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 4 januari 2012 een door haar in het kader van haar asielaanvraag overgelegde Iraakse identiteitskaart vals heeft bevonden. Voormelde omstandigheden geven in beginsel reeds voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding vormen voor afwijking van dit uitgangspunt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
7. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2013 geheel in stand blijven en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2013 geheel in stand blijven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/14584, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2013, kenmerk 2761574282, geheel in stand blijven;
- de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 juni 2013 geheel in stand blijven;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Den Dulk
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014
565.