ECLI:NL:RVS:2014:2834

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201307427/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • B.P. Vermeulen
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van ligplaatsvergunning voor woonboot in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost op straffe van bestuursdwang heeft gelast dat [appellant] haar woonboot, genaamd [woonboot 1], van de ligplaats aan de [locatie 2] te Amsterdam dient te verwijderen. De rechtbank had eerder de besluiten van het dagelijks bestuur, waaronder de weigering van een vergunning voor de ligplaats aan [locatie 2], ongegrond verklaard, maar het bezwaar tegen een ander besluit gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur in redelijkheid had kunnen weigeren [appellant] een vergunning te verlenen, omdat er een overeenkomst was tussen [appellant] en het dagelijks bestuur die de aanspraak op de ligplaats regelde. Het dagelijks bestuur had ook een vergunning verleend aan [belanghebbende] voor de ligplaats aan [locatie 2], wat complicaties met zich meebracht voor [appellant]. Tijdens de zitting op 22 april 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] en het dagelijks bestuur vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de vergunning aan [appellant] kon weigeren en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201307427/1/A3.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2013 in zaken nrs. 12/3165, 12/4540 en 12/6155 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Oost.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] op straffe van bestuursdwang gelast haar woonboot, genaamd [woonboot 1], van de ligplaats aan de [locatie 2] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden en de vergunde ligplaats aan de [locatie 1] in te nemen dan wel de wateren van stadsdeel Oost te verlaten voor 11 januari 2012 09.00 uur.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur aan [belanghebbende] een vergunning verleend om met zijn woonboot, genaamd [woonboot 2] ligplaats in te nemen aan de [locatie 2] te Amsterdam.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant] een vergunning te verlenen om met haar woonboot ligplaats in te nemen aan de [locatie 2] te Amsterdam.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 10 januari 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 1 maart 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] tegen het besluit van 8 mei 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 15 mei 2012 en 25 juli 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2012 ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 oktober 2012. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H. Pals, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid, wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob 2010) is het verboden zonder vergunning of in afwijking van een vergunning met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, de ordening, de veiligheid, het milieu, het bestemmingsplan en de vlotte veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de Stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure en zij in zoverre belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaarschrift. Gelet hierop heeft de rechtbank het besluit van 30 oktober 2012 vernietigd. Zij heeft vervolgens, zelf voorziend, overwogen dat het dagelijks bestuur evenwel in redelijkheid heeft kunnen weigeren [appellant] een vergunning te verlenen voor de ligplaats [locatie 2]. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat [appellant] op 28 april 2010 met het dagelijks bestuur is overeengekomen dat zij pas bij het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Borneo, Sporenburg en Rietlanden" aanspraak kan maken op die ligplaats en dat het bestemmingsplan ten tijde van de aanvraag nog niet onherroepelijk was. Toekenning van een ligplaatsvergunning zou strijd opleveren met het belang van de ordening, hetgeen een weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob 2010. Daarbij komt dat op 28 april 2010 met [belanghebbende] was overeengekomen dat hij tijdelijk ligplaats zou innemen aan de [locatie 2] in afwachting van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid [belanghebbende] een vergunning heeft kunnen verlenen voor de ligplaats [locatie 2]. Het dagelijks bestuur heeft volgens de rechtbank tevens in redelijkheid aan [appellant] een last onder bestuursdwang kunnen opleggen toen zij op 10 januari 2012 zonder vergunning ligplaats had ingenomen aan de [locatie 2].
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren haar een vergunning te verlenen voor de ligplaats [locatie 2]. Zij voert hiertoe aan dat teveel waarde is gehecht aan de overeenkomst van 28 april 2010. De overeenkomst tussen haar en het dagelijks bestuur is nauwelijks vrijwillig tot stand gekomen en mag bovendien geen doorslaggevende en doorkruisende rol spelen in de publieke beleidspraktijk. Zij heeft de overeenkomst bovendien slechts getekend in de hoop dat het de procedure omtrent verlening van de door haar gewenste ligplaatsvergunning zou versnellen. De rechtbank heeft voorts miskend dat het dagelijks bestuur haar belangen onvoldoende heeft meegewogen. Zij wenste de situatie immers snel en overeenkomstig de wensen van zowel [belanghebbende] als zichzelf op te lossen. In het licht hiervan heeft de rechtbank tevens miskend dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid een vergunning aan [belanghebbende] heeft kunnen verlenen voor de ligplaats [locatie 2]. [belanghebbende] lag daar inmiddels al twee jaar zonder vergunning. Bovendien had [belanghebbende] op 24 november 2011 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de ligplaats [locatie 1], welke aanvraag op 10 januari 2012 opeens werd gewijzigd, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan [appellant] een vergunning te verlenen voor de ligplaats [locatie 2]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat verlening van een ligplaatsvergunning in strijd zou zijn met de in de overeenkomst van 28 april 2010 gemaakte afspraken en het belang van de ordening als bedoeld in artikel 2.3.1, tweede lid, van de Vob 2010. Dat [appellant] zich, naar de Afdeling begrijpt, gedwongen voelde in het belang van de voortgang van de vergunningverlening de overeenkomst te tekenen, leidt, wat daar verder van zij, niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur daarom in strijd met de gemaakte afspraken aan [appellant] een vergunning voor de ligplaats [locatie 2] diende te verlenen. Het dagelijks bestuur heeft bij de weigering die vergunning te verlenen bovendien terecht het belang van [belanghebbende] meegewogen, nu hij in het kader van het project Flevohaven als eerste aanspraak had op die ligplaats. Voor het innemen van een ligplaats aan de [locatie 2] door [belanghebbende] was geen wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk en ook overigens deed zich geen weigeringsgrond voor. Derhalve bestond voor het dagelijks bestuur geen reden die vergunning te weigeren. Het dagelijks bestuur heeft voorts de belangen van [appellant] voldoende in zijn beoordeling betrokken. In de ligplaatsvergunning die aan [belanghebbende] is verleend, is opgenomen dat hij de ligplaats dient te verlaten, indien [appellant] wegens het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan daarvoor overeenkomstig de op 28 april 2010 gemaakte afspraken in aanmerking komt.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het opleggen van de last onder bestuursdwang concreet zicht op legalisering bestond. Zij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan al was vastgesteld. Daarbij komt dat de motivering dat [belanghebbende] naar de ligplaats aan de [locatie 2] wilde terugkeren niet opgaat, nu [belanghebbende] evenmin de daartoe benodigde vergunning bezat. Pas na het besluit van 10 januari 2012 heeft [belanghebbende] na aandringen van het dagelijks bestuur zijn vergunningaanvraag van 24 november 2011 gewijzigd van een aanvraag voor een vergunning voor de ligplaats [locatie 1] in een aanvraag voor een vergunning voor de ligplaats [locatie 2]. Gelet hierop had het dagelijks bestuur van handhavend optreden moeten afzien, aldus [appellant].
4.1. Vaststaat dat [appellant] ten tijde van het innemen van de ligplaats [locatie 2] gedurende de tijdelijke afwezigheid van [woonboot 2] voor reparatie, niet beschikte over de daarvoor vereiste vergunning. Zij handelde derhalve in strijd met artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob 2010. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid tot handhaving hiermee in beginsel is gegeven. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dat te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestond. Dat het bestemmingsplan reeds was vastgesteld en in werking was getreden, leidt niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur in strijd met de gesloten overeenkomst en vooruitlopend op het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan een ligplaatsvergunning aan [appellant] had moeten verlenen. Dat [belanghebbende], naar [appellant] heeft gesteld, evenmin over een vergunning voor de ligplaats [locatie 2] beschikte, leidt evenmin tot dat oordeel, nu [belanghebbende] ten tijde van het opleggen van de last onder bestuursdwang reeds een aanvraag had ingediend voor een vergunning voor die ligplaats en het dagelijks bestuur onweersproken heeft gesteld dat [belanghebbende] in verband met het project Flevohaven als eerste in aanmerking kwam voor die vergunning. In zijn geval bestond derhalve wel concreet zicht op legalisering. Aan [belanghebbende] is vervolgens op 1 maart 2012 vergunning verleend voor de ligplaats [locatie 2]. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid een last onder bestuursdwang heeft kunnen opleggen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Veenboer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
730.