ECLI:NL:RVS:2014:2828

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201307516/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Bedrijventerrein Schoenaker 2011 en beroep tegen de vaststelling

Op 30 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Schoenaker 2011". Dit bestemmingsplan werd op 3 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Beuningen. [appellante], een onderneming gevestigd te [plaats], heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. De raad heeft een verweerschrift ingediend en beide partijen hebben nadere stukken ingediend. De zaak is op 13 juni 2014 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en de raad door J.J.M. van de Zande, werkzaam bij de gemeente.

De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die noodzakelijk zijn voor een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend en beoordeelt of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het bedrijventerrein Schoenaker, dat gelegen is tussen de Rijksweg A73, de Steenweg en de Provinciale weg N847.

[appellante] richt zich in beroep tegen de bestemming "Bedrijf" voor een specifiek perceel aan de Goudwerf. Tijdens de zitting heeft [appellante] een beroepsgrond ingetrokken, maar blijft van mening dat de bedrijfsbestemming leidt tot een aantasting van het open karakter van het perceel en een waardevermindering van haar bedrijf. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen planologische bezwaren zijn en dat het perceel ruimtelijk gezien onderdeel uitmaakt van het bedrijventerrein.

De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het perceel onderdeel uitmaakt van het bedrijventerrein. De Afdeling oordeelt dat de raad bij de afweging van belangen geen groter gewicht heeft hoeven toekennen aan de belangen van [appellante] dan aan de ontwikkeling van de gronden. Het beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201307516/1/R2.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen (hierna: [appellante]), gevestigd te [plaats],
en
de raad van de gemeente Beuningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Schoenaker 2011" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. van de Zande, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het bedrijventerrein Schoenaker dat is gelegen in de hoek tussen de Rijksweg A73, de Steenweg en de Provinciale weg N847. Het plan is overwegend conserverend van aard en maakt daarnaast de ontwikkeling mogelijk van een bedrijfsperceel aan de Goudwerf.
3. [appellante] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor zover het betreft perceel Goudwerf (ongenummerd) te Beuningen (hierna: het perceel).
4. Ter zitting heeft [appellante] de beroepsgrond betreffende de onverenigbaarheid van de bedrijfsbestemming met het nabijgelegen crematorium door wederzijdse geur- en geluidhinder, ingetrokken.
5. [appellante] betoogt dat realisering van de mogelijkheden, waarin de bestemming "Bedrijf" voorziet, zal leiden tot een aantasting van het open karakter ter plaatse van het perceel en daarmee van de representatieve functie van haar tegenovergelegen perceel. In dit verband wijst [appellante] erop dat de bedrijfsbestemming in strijd is met de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de toekenning van een groenbestemming aan het perceel in het vorige plan. Volgens [appellante] is bij de besluitvorming onvoldoende betrokken dat zij door realisering van de bestemming "Bedrijf" op het perceel in een planologisch slechtere positie komt te verkeren en het plan in zoverre een waardevermindering van haar perceel en bedrijf tot gevolg heeft. [appellante] stelt voorts dat het plan in zoverre een verkeersaantrekkende werking en verkeershinder tot gevolg heeft. Daarbij wijst [appellante] erop dat onduidelijk is of en zo ja waar een verkooppunt voor motorbrandstoffen op het perceel kan worden gerealiseerd.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel ruimtelijk gezien onderdeel uitmaakt van het bedrijventerrein en dat er geen planologische bezwaren zijn die aan realisering van een bestemming "Bedrijf" in de weg staan. De raad voert aan dat het geldende beleid voor de groenvoorziening in het plangebied niet wordt aangetast, gezien de voorziene beplantingsstructuren langs de wegen en de in het plan opgenomen voorwaardelijke verplichting tot het realiseren van een groenstrook. Naar aanleiding van een deskundigenrapport van een planschade-risicoanalyse stelt de raad dat het besluit geen planologisch nadeel betekent voor de omliggende bedrijven. De verkeersaantrekkende werking zal volgens de raad beperkt zijn en daarnaast mag de inrit van het perceel niet tegenover de inrit van het bedrijf van [appellante] worden gerealiseerd.
5.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden betreffende het perceel de bestemming "Bedrijf-1" en, voor zover van belang, de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf-4", "maximale bouwhoogte (m) = 20" en "maximum bebouwingspercentage (%) = 70" zijn toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de milieucategorieën 2, 3.1 en 3.2 die zijn genoemd in de Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten;
b. kantoren;
c. een verkooppunt voor motorbrandstoffen zonder LPG, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg";
[…]
e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-4" een autogerelateerd bedrijf in de vorm van een (APK) keuringsstation voor uitsluitend vrachtwagens van derden en de bedrijfsactiviteit wassen en poetsen van uitsluitend vrachtwagens van derden;
[…]
Ingevolge lid 3.4.4 is het gebruik van de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-4", zoals beschreven in dit artikel, pas toegestaan nadat de landschappelijke inpassing zoals deze is weergegeven in Bijlage 3 van deze regels is aangelegd en in stand wordt gehouden.
5.3. Blijkens de toelichting van het plan geldt dat waar mogelijk uitbreiding van bedrijven binnen de bestaande fysieke grenzen van het terrein wordt toegestaan om economische groei te stimuleren zonder de milieubelasting buiten het terrein te laten toenemen. In de toelichting wordt tevens verwezen naar de Provinciale structuurvisie, die als uitgangspunt neemt dat er eerst optimaal gebruik moet worden gemaakt van bestaande bedrijventerreinen voordat nieuwe worden ontwikkeld.
De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het perceel ruimtelijk bezien onderdeel uitmaakt van het bedrijventerrein, gelet op de ligging aan de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein met aan de oost- en zuidzijde van het perceel reeds bestaande bedrijfsbebouwing.
Voor zover door [appellante] wordt gesteld dat een ontwikkeling van het perceel niet was te verwachten en niet strookt met de overwegingen die destijds ten grondslag hebben gelegen aan de in het vorige plan toegekende groenbestemming, overweegt de Afdeling het volgende.
In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Gelet op de bouwmogelijkheden die de bestemming en aanduiding mogelijk maken, acht de Afdeling niet uitgesloten dat realisering hiervan kan leiden tot een aantasting van het vrije uitzicht van [appellante] en de groenvoorziening ter plaatse van het perceel. Gezien het karakter van het gebied en de aard van de bedrijfsactiviteiten van [appellante] is de Afdeling echter van oordeel dat de raad bij het bestreden besluit geen groter gewicht heeft hoeven toekennen aan het belang van [appellante] bij het geheel onaangetast blijven van haar vrije uitzicht en het behoud van de groenvoorziening dan aan het belang dat is gebaat bij een ontwikkeling van de gronden die ruimtelijk bezien onderdeel uitmaken van het bestaande bedrijventerrein. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad te kennen heeft gegeven dat het beleid ten aanzien van de groenstructuur zoals deze in de toelichting van het voorheen geldende bestemmingsplan was omschreven, niet is verlaten. Uit de toelichting van het plan volgt dat als beleidsuitgangspunt bij de vaststelling van het plan is gehanteerd dat de goede beeldkwaliteit behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt, waarbij onder meer wordt gewezen op de groene setting. Het structurele groen binnen het plangebied heeft de bestemming "Groen" gekregen. Voorts heeft de raad erop gewezen dat door middel van gerichte en geleidende beplantingsstructuren langs wegen een duidelijke entree naar het terrein vanaf de rotonde aan de Schoenaker dient te worden geformeerd en dat langs het perceel een fietsstrook met een begeleidende groenstructuur zal worden aangelegd zoals is weergeven in de als bijlage bij de planregels opgenomen landschappelijke inpassing. Ten behoeve van de beeldkwaliteit heeft de raad in het plan de voorwaardelijke verplichting opgenomen dat gebruik van het perceel pas is toegestaan nadat de voorgeschreven landschappelijke inpassing is aangelegd. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat, anders dan waar [appellante] bevreesd voor is, uit de tekst van artikel 3, lid 3.4.4 van de planregels moet worden afgeleid dat de voorwaardelijke verplichting geldt bij iedere vorm van toegestaan gebruik van de gronden, nu de planregel voorschrijft dat de voorwaardelijke verplichting geldt bij ‘gebruik van de gronden ter plaatse van de aanduiding’ en niet bij ‘gebruik van de gronden ten behoeve van de aanduiding’. De Afdeling overweegt dat de raad terecht heeft gesteld dat de voorwaardelijke verplichting geldt bij iedere vorm van toegestaan gebruik en niet slechts wanneer een (APK) keuringsstation voor vrachtwagens en een wasstraat zullen worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
5.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel en bedrijf van [appellante] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals [appellante] stelt, uit de brief van 12 april 2013 van Gloudemans in aanvulling op de planschaderisicoanalyse ten aanzien van de indirecte schade weliswaar is vermeld dat een bedrijf of kantoor waarvoor de zichtbaarheid van essentieel belang is, een vermogensdaling van 20-30% van het object niet is uitgesloten, doch dat in die brief tevens is geconstateerd dat niet is gebleken dat er bedrijven in de omgeving zijn die door de planologische wijziging van het perceel een mindere zichtbaarheid hebben gekregen.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet van de conclusies in voormelde brief van Gloudemans kan worden uitgegaan. Zoals in 5.3 is overwogen, is weliswaar niet uitgesloten dat het plan leidt tot een aantasting van het vrije uitzicht van [appellante] doch gelet op de bestaande bebouwing in de omgeving ten opzichte van omliggende wegen zoals de N847, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de zichtbaarheid van haar bedrijf door het plan zodanig wordt aangetast dat zij daardoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door de bestaande bebouwing in de omgeving het bedrijfsgebouw van [appellante] eerst zichtbaar is voor verkeer na het nemen van de afslag van de rotonde aan de Schoenaker richting het bedrijventerrein. Het verkeer dat voor de afslag richting het bedrijventerrein heeft gekozen, vervolgt voorts grotendeels de route langs het bedrijfsgebouw van [appellante]. Het plan brengt hierin geen wijziging.
Het betoog faalt.
5.5. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat het plan leidt tot een onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking en verkeershinder, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de plantoelichting blijkt dat uitgaande van de CROW-publicatie 256 "Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden" als gevolg van het plan een toename van 242 motorvoertuigen per etmaal is berekend. Hierbij is rekening gehouden met de uitbreiding van het bedrijventerrein ter plaatse van het perceel en een verdichting van het bebouwingspercentage die het plan voor het overige toestaat. Uit de CROW normen heeft de raad afgeleid dat op de Goudwerf een verkeersintensiteit van 6000 motorvoertuigen per etmaal acceptabel is uitgaande van een erftoegangsweg. De raad heeft in dit verband nog onweersproken ter zitting vermeld dat de Goudwerf mogelijk als een gebiedsontsluitingsweg kan worden aangemerkt, waarvoor een veel hogere verkeerscapaciteit geldt. De raad heeft aan de hand van tellingen die tot uitdrukking zijn gebracht in het overzicht "Etmaalintensiteiten werkdag 2008" opgesteld door Goudappel Coffeng B.V. toegelicht dat de huidige verkeersintensiteit ter hoogte van het bestreden plandeel 3.600 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de door de raad vermelde verkeersgegevens kan worden uitgegaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals [appellante] ter zitting heeft erkend, uit het ontbreken van de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg" op het perceel in combinatie met artikel 3, lid 3.1, aanhef e onder c, van de planregels volgt dat een verkooppunt voor motorbrandstoffen niet is toegestaan op het perceel en dus in zoverre geen invloed kan hebben op de verkeersgeneratie.
Gelet op de door de raad vermelde verkeersgegevens heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de uitbreiding van het bedrijventerrein ter plaatse van het perceel zal leiden tot een zodanige toename van het aantal en soort verkeersbewegingen dat als gevolg daarvan een onevenredige verkeershinder te verwachten is. Mede gelet hierop, en nu, zoals de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht, blijkens de als bijlage bij de planregels opgenomen landschappelijke inpassing, de inrit van het perceel niet tegenover het bedrijf van [appellante] is gesitueerd, heeft [appellante] voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij onevenredige hinder zal ondervinden als gevolg van in- en uitrijdend verkeer vanwege het perceel.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
343-815.