201304268/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 in de zaken nrs. 12/7604,12/7605 en 12/7606 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 9 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 voor [appellant] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 in zaak nr. 201304268/2/A2 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201304268/3/A2 heeft de Afdeling het daartegen gedane verzet gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door A. Punter, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
2. Aan de besluiten van 9 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten voor kinderopvang in 2009 en 2010 heeft gehad, en evenmin heeft aangetoond dat de kinderopvang in 2009 en 2010 heeft plaatsgevonden op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad. [appellant] voert hiertoe aan dat hij in beroep kwitanties heeft overgelegd en die heeft onderbouwd met bankafschriften, waaruit volgt dat hij steeds enkele dagen voor de op de kwitantie vermelde datum geld heeft opgenomen. Voor zover de kwitanties de gestelde kosten niet dekken, dienen de voorschotten evenredig lager te worden vastgesteld, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte van die kosten is.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] bij brief van 21 juni 2011 verzocht om bewijzen van betaling over te leggen waaruit blijkt dat hij de door hem gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat verzoek herhaald. Bij brief van 20 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is [appellant] nogmaals om bewijzen van betaling gevraagd. Bij het besluit van 9 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn standpunt, dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de gestelde kosten van kinderopvang heeft gehad, herhaald. Het had [appellant] dan ook steeds duidelijk moeten zijn dat het aan hem was betalingsbewijzen over te leggen, waaruit blijkt dat hij de door hem gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad. Desondanks heeft hij eerst in beroep kwitanties en bankafschriften overgelegd.
Voorts heeft [appellant] ter zitting desgevraagd geen opheldering kunnen geven over de uiteenlopende bedragen die op de kwitanties vermeld zijn en de onregelmatigheid waarmee de gestelde betalingen plaats zouden hebben gevonden. Bovendien worden de kwitanties van 23 augustus 2009, 30 september 2009 en 28 november 2009 niet ondersteund door de bankafschriften.
In het licht van het voorgaande kan aan de kwitanties en bankafschriften niet de waarde worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet aangetoond heeft hoeven achten dat [appellant] in 2009 en 2010 de door hem gestelde kosten voor kinderopvang heeft gehad.
3.2. Dat [appellant] kan aantonen dat hij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 en 2010 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan hij betoogt, niet dat hij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellant] heeft na de hoorzitting in bezwaar gegevens verstrekt, waaronder de jaaropgaves 2009 en 2010, waaruit de door hem gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellant] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag aan daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang in 2009 en 2010 niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over deze jaren en de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten terecht op nihil heeft gesteld.
3.3. Conclusie van het voorgaande is dat het betoog faalt.
4. Nu uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, behoeft hetgeen hij aanvoert ten aanzien van de overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, geen bespreking.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014
362-799.