ECLI:NL:RVS:2014:2793

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201400611/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleeskuikenhouderij en de beoordeling van milieuaspecten

Op 23 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een revisievergunning voor een vleeskuikenhouderij in Hengevelde. Het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente had op 9 december 2013 een vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Tegen deze beslissing hebben twee appellanten, wonend in de nabijheid van de inrichting, beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 22 mei 2014, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van het college en de belanghebbende partij aanwezig waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van het beroep van een van de appellanten beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat deze appellant geen bedenkingen had ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Dit leidde tot de conclusie dat zijn beroep niet-ontvankelijk was. Vervolgens heeft de Afdeling de procedure van vergunningverlening onder de loep genomen, waarbij werd gekeken naar de toepasselijke wetgeving en de overgangsregels die van toepassing waren op de aanvraag, die voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) was ingediend.

De appellanten voerden aan dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege stankhinder en dat niet voldaan werd aan de Wet geurhinder en veehouderij. De Afdeling oordeelde dat de Wet geurhinder niet van toepassing was, omdat de aanvraag voor de wet was ingediend. Ook de argumenten over de beste beschikbare technieken en geluidshinder werden door de Afdeling verworpen, omdat het college had aangetoond dat de inrichting voldeed aan de geldende normen en voorschriften. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellanten ongegrond, met uitzondering van het niet-ontvankelijke beroep van de tweede appellant.

Uitspraak

201400611/1/A4.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hengevelde, gemeente Hof van Twente,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Hengevelde, gemeente Hof van Twente,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college aan [belanghebbende] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te Hengevelde.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst en L. Masseus, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D. Pool en ing. R.B.M. Aagten, als partij gehoord.
Buiten bezwaar van partijen heeft het college ter zitting nog een nader stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor 1 oktober 2010, te weten op 14 juni 2005, is ingediend.
Wat de procedure van totstandkoming van de vergunning betreft zijn, in verband met het bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb behorende overgangsrecht, de bepalingen van toepassing zoals deze golden vóór de inwerkingtreding van deze wetten per 1 juli 2005.
Ontvankelijkheid
2. Het college betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A], niet-ontvankelijk is, omdat hij geen bedenkingen heeft ingebracht.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat voor 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als hier aan de orde beroep worden ingesteld door degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2. [appellant sub 2A] heeft naar aanleiding van het ontwerp schriftelijk te kennen gegeven dat hij bezwaren heeft tegen het ontwerp van het bestreden besluit, maar daarvoor geen redenen gegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling over artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat voor 1 juli 2005 luidde, kan dit niet worden beschouwd als het inbrengen van een bedenking.
Nu [appellant sub 2A] geen bedenkingen heeft ingebracht, kan hij geen beroep instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is daarom, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A], niet-ontvankelijk.
Ontwerp van het bestreden besluit
3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat niet op juiste wijze mededeling is gedaan van het ontwerp van het bestreden besluit.
3.1. Uit de stukken volgt dat het college het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage heeft gelegd, een kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft gepubliceerd en aan de gebruikers van gebouwde eigendommen in de omgeving een niet op naam gestelde kennisgeving heeft verzonden. Niet is gebleken dat deze wijze van mededeling van het ontwerp van het bestreden besluit onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat voor 1 oktober 2010 luidde, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geur
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college de vergunning had moeten weigeren vanwege stankhinder. Daartoe voert [appellant sub 1] met name aan dat niet wordt voldaan aan de Wet geurhinder en veehouderij, mede omdat het aantal dieren in een diercategorie toeneemt. Volgens [appellant sub 1] had het college geurnormen aan de vergunning moeten verbinden.
5.1. De Wet geurhinder en veehouderij is op 1 januari 2007 in werking getreden. Uit het daarbij in artikel 14, eerste lid, opgenomen overgangsrecht volgt dat deze wet niet van toepassing is op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor deze datum is ingediend.
Het betoog van [appellant sub 1] dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat niet aan de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan, en zijn daarmee samenhangende betoog over de toename van het aantal dieren in een diercategorie, faalt reeds hierom.
5.2. Het college heeft bij zijn beslissing op de aanvraag, wat geurhinder betreft, terecht de op de datum van indiening van de aanvraag geldende Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) toegepast. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van deze wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij als hier aan de orde de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de inrichting voldoet aan de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet stankemissie. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben dit niet bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vergunning niet vanwege stankhinder kon worden geweigerd.
5.3. In de vergunning zijn het toegelaten staltype en het aantal te houden dieren, en daarmee de toegelaten stankemissie, vastgelegd. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd - het niet nodig is in dit opzicht aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
5.4. Gezien het voorgaande falen de beroepsgronden over stankhinder.
Beste beschikbare technieken
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken wat betreft de beperking van ammoniakuitstoot worden toegepast. [appellant sub 1] betoogt verder dat het college op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn) verdere ammoniakreductie had moeten voorschrijven.
6.1. Het college diende, wat ammoniakuitstoot betreft, de toepassing van de beste beschikbare technieken te beoordelen aan de hand van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200708807/1, moeten deze bepalingen zo worden uitgelegd, dat de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden als bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.
Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de inrichting hieraan voldoet. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van dit door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen niet bestreden standpunt te twijfelen. Het college heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgronden falen in zoverre.
6.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het college op grond van de Beleidslijn verdere ammoniakreductie had moeten voorschrijven, overweegt de Afdeling als volgt.
In de Beleidslijn is vermeld dat zolang een veehouderij niet uitbreidt in aantal dieren, volstaan kan worden met het toepassen van de beste beschikbare technieken. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag strekt niet tot een uitbreiding van het aantal dieren, zodat het college reeds daarom in de Beleidslijn terecht geen aanleiding heeft gezien verdere ammoniakreductie voor te schrijven.
Daarnaast kan volgens de Beleidslijn worden volstaan met het toepassen van de beste beschikbare technieken indien de totale ammoniakemissie van de veehouderij niet hoger is dan 5.000 kg per jaar. Dat is hier het geval: de totale jaarlijkse ammoniakemissie bedraagt 3.373,5 kg.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
7. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met voorschrift 2.1 van de vergunning. Daarin zijn grenswaarden gesteld voor het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens [appellant sub 1] voldoet het voorschrift niet aan het door het college gehanteerde geluidbeleid.
7.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te hanteren geluidbelasting de gemeentelijke nota "Nota gemeentelijk geluidbeleid Hof van Twente 2013-2020" (hierna: de Nota) toegepast. Het college stelt zich op het standpunt dat de inrichting is gelegen in een verwevingsgebied, waarvoor in de Nota grenswaarden zijn voorgeschreven van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verder blijkt uit de Nota dat bij de begrenzing van de dag-, avond- en nachtperiode, uit het oogpunt van rechtsgelijkheid voor vergunningplichtige agrarische bedrijven en de agrarische bedrijven waarop de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing zijn, is aangesloten bij de begrenzing van die perioden van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Er is geen aanleiding dit beleid onredelijk te achten. Het college heeft terecht het conform dit beleid vastgestelde voorschrift 2.1 toereikend geacht.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich verder niet verenigen met voorschrift 2.3 van de vergunning. In dit voorschrift zijn grenswaarden gesteld voor het, tijdens het laden van slachtrijpe kuikens optredend, langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van de woning aan de Kerkstraat 2a van 45, 40 en 42 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Zij achten deze grenswaarden te ruim, en betogen dat de geluidbelasting voor omwonenden beperkt kan worden door deze activiteit slechts in de dagperiode of inpandig te laten plaatsvinden.
8.1. Het college heeft ten aanzien hiervan paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Daarin staat dat voor de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, waarbij in principe wordt uitgegaan van een frequentie van maximaal circa één dag-, avond- of nachtperiode per week, hogere grenswaarden gesteld kunnen worden. Hierbij geldt dat een bestuurlijk afwegingsproces plaats dient te vinden, waarbij onder meer de noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit een rol spelen.
8.2. Het college heeft in het bestreden besluit een bestuurlijke afweging gemaakt. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de activiteit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Het is volgens het college niet mogelijk deze activiteit volledig in de dagperiode te laten plaatsvinden, omdat de aanvoer van de kuikens bij de slachterij in de ochtend moet gebeuren. Evenmin is het mogelijk de activiteit inpandig uit te voeren, omdat dit voor de aanwezige stallen technisch moeilijk te realiseren is. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat de activiteit zich beperkt tot 27 keer per jaar. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid met een bestuurlijke afweging afwijkende grenswaarden voor het laden van slachtrijpe kuikens heeft mogen stellen.
De beroepsgronden falen.
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich ook niet verenigen met voorschrift 2.4 van de vergunning. In dit voorschrift zijn grenswaarden gesteld voor het, tijdens het laden van slachtrijpe kuikens, optredende maximale geluidniveau ter plaatse van de gevels van de woning aan de Kerkstraat 2a van 58, 50 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Zij betogen dat ook deze grenswaarden te ruim zijn en in strijd zijn met het gemeentelijk geluidbeleid en met de Handreiking.
9.1. Volgens de Nota, die ten aanzien hiervan gelijkluidend is aan de Handreiking, wordt gestreefd naar maximale geluidniveaus van niet meer dan 10 dB(A) boven het langtijdgemiddeld geluidniveau. In de gevallen waarin niet aan de streefwaarde kan worden voldaan, kunnen hogere maximale geluidniveaus toegestaan worden tot 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
De in voorschrift 2.4 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Nota en de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar geachte waarden. Het college heeft terecht geconcludeerd dat deze grenswaarden in overeenstemming zijn met het geluidbeleid.
De beroepsgronden falen.
10. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de inrichting niet aan de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan voldoen, en wijzen daartoe op een bij besluit van 7 april 2009 voor de inrichting verleende vergunning.
10.1. Het college heeft op geluidonderzoek gebaseerde geluidgrenswaarden aan de vergunning verbonden voor de verschillende bedrijfsactiviteiten die in de inrichting plaatsvinden. De niet verder onderbouwde stelling van [appellant sub 2] en anderen dat deze grenswaarden niet naleefbaar zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat het college bij het stellen van de grenswaarden van onjuiste feiten is uitgegaan.
De beroepsgrond faalt.
11. [appellant sub 1] betoogt dat het college trillinghinder onvoldoende heeft betrokken bij de vergunningverlening.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de activiteiten van de inrichting geen trillinghinder te verwachten is en daarom geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden om trillinghinder te voorkomen. [appellant sub 1] heeft niet met concrete argumenten bestreden dat dit standpunt van het college onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
12. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Volgens hem had het college, gelet op de omvang van de inrichting, onderzoek moeten doen naar zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5).
12.1. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot luchtkwaliteit. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, kan vergunning worden verleend indien het college aannemelijk maakt dat de vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
12.2. Het college heeft aan de hand van de 'Handreiking fijn stof en veehouderijen' van mei 2010 beoordeeld of de zwevende deeltjes niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht. Het college heeft aan de hand van die Handreiking geconcludeerd dat geen bijdrage in betekenende mate plaatsvindt. [appellant sub 1] heeft deze motivering van het college niet met concrete argumenten bestreden.
Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling met de gegeven motivering aannemelijk gemaakt dat de vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt in de zin van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Gelet daarop heeft het college terecht geoordeeld dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan vergunningverlening in de weg staan.
De beroepsgrond faalt.
Overige gronden
13. [appellant sub 1] betoogt dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden om stofhinder te beperken.
13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat stofhinder bij de beoordeling is betrokken en dat niet is gebleken dat onaanvaardbare hinder zal optreden. [appellant sub 1] heeft geen concrete argumenten aangevoerd die aanleiding geven dit standpunt van het college onjuist te achten.
De beroepsgrond faalt.
14. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte niet volgens de in de Wabo gestelde regels coördinatie heeft plaatsgevonden in verband met de regels uit de Natuurbeschermingswet 1998.
14.1. Zoals onder 1 is overwogen volgt uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo dat de Wabo niet van toepassing is op dit geding. Het betoog faalt reeds daarom.
Slotoverwegingen
15. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A];
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
262-720.