ECLI:NL:RVS:2014:2778

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201311557/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst had op 11 september 2012 het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 herzien en op nihil gesteld, en het betaalde voorschot van € 15.839,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij kosten voor kinderopvang had gemaakt, wat leidde tot de herziening van het voorschot.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2014 behandeld. [appellant] was bijgestaan door J.L. Piers, terwijl de Belastingdienst werd vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer. De Afdeling overwoog dat volgens de Wet kinderopvang en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de aanvrager van kinderopvangtoeslag moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. [appellant] had verschillende bewijsstukken overgelegd, waaronder jaaropgaven en bankafschriften, maar de Afdeling oordeelde dat deze stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij daadwerkelijk kosten had gemaakt.

De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst het standpunt had ingenomen dat [appellant] niet had aangetoond dat hij recht had op de kinderopvangtoeslag. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.

Uitspraak

201311557/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2013 in zaak nr. 13/399 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2012 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 herzien en op nihil gesteld en het betaalde voorschot van € 15.839,00 van [appellant] teruggevorderd.
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2014, waar [appellant], bijgestaan door J.L. Piers, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht; en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Bij besluit van 11 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2013, heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij over 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en de door hem overgelegde overeenkomst met het gastouderbureau niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
De rechtbank heef het standpunt van de Belastingdienst gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor de kinderopvang heeft gemaakt en hoe hoog deze kosten waren. Hij verwijst naar de jaaropgaaf 2009 waarop de opvang- en bureaukosten zijn vermeld. Uit de facturen volgt dat het gastouderbureau maandelijks de bureaukosten heeft ingehouden op de maandelijkse termijn van het voorschot dat naar hem werd overgeboekt. [appellant] stelt dat hij daarnaast de gastouder heeft betaald en verwijst naar de door hem overgelegde bankafschriften, waaruit blijkt dat hij of zijn partner meerdere malen bedragen aan de gastouder heeft overgemaakt en maandelijks geld heeft gepind voor de contante betaling van de gastouder. Tot slot heeft de gastouder schriftelijk verklaard dat [appellant] haar voor de opvang in 2009 in totaal € 15.600,00 contant heeft betaald. Volgens [appellant] is met deze stukken aangetoond dat hij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte is van deze kosten.
3.2. De Belastingdienst heeft [appellant] bij brief van 22 oktober 2011 gevraagd om bewijsstukken die aantonen dat hij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Op de door [appellant] overgelegde urenregistratieformulieren zijn per maand het aantal uren opvang en de contante betalingen vermeld. Volgens deze formulieren heeft hij de gastouder in 2009 in totaal € 19.780,00 contant betaald. Dit bedrag komt niet overeen met het bedrag van € 15.600,00 dat [appellant] volgens de door hem en de gastouder ondertekende verklaring contant zou hebben betaald aan de gastouder. Voorts komt het uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften af te leiden totaal bedrag aan geldopnames van € 13.400,00 niet overeen met het totaal bedrag aan contante betalingen volgens de formulieren urenregistraties. Dat is evenmin het geval, indien de drie overboekingen naar de gastouder tot een totaal bedrag van € 1.350,00 bij de contante betalingen zouden worden opgeteld. Evenmin is er een verband te leggen tussen de data en de omvang van de pinopnames en de contante betalingen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten voor de kinderopvang heeft gemaakt en hoe hoog deze kosten waren.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] over 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de overeenkomst met het gastouderbureau behoeft daarom geen bespreking.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hij, gezien de mededelingen van het bij de gemeente geregistreerde gastouderbureau en de toekenning van de kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst, erop heeft mogen vertrouwen dat hij voor 2009 aanspraak op kinderopvangtoeslag had. Daargelaten dat [appellant] niet heeft vermeld welke mededelingen het gastouderbureau hem heeft gedaan, kan aan mededelingen van het bureau niet het vertrouwen worden ontleend dat aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, reeds omdat het gastouderbureau ter zake niet beslissingsbevoegd is. Dat het gastouderbureau als zodanig is geregistreerd bij de gemeente, maakt dit niet anders. [appellant] heeft een dergelijk vertrouwen evenmin kunnen ontlenen aan het aan hem verleende voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot kinderopvangtoeslag niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
6. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het besluit van 11 september 2012 onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit van 7 januari 2013, waarbij het besluit van 11 september 2012 is gehandhaafd, is toegelicht waarom het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 is herzien en op nihil gesteld. De Belastingdienst heeft ook, voorafgaand aan het besluit van 11 september 2012, [appellant] bij brief van 27 augustus 2012 meegedeeld dat het voorschot zal worden herzien en op nihil gesteld en wat de redenen daarvoor zijn.
7. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens op zijn bezwaar te beslissen. Hij voert aan dat daarvoor aanleiding was, gezien de summiere motivering van het besluit van 11 september 2012.
7.1. Dit betoog faalt. Van horen in bezwaar mag slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de door [appellant] overgelegde stukken naar aanleiding van het verzoek van de Belastingdienst om informatie, de inhoud van het bezwaarschrift en de daarbij overgelegde aanvullende stukken, heeft de Belastingdienst terecht geoordeeld dat aan deze maatstaf is voldaan.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
609.