201311376/1/A1.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 november 2013 in zaak nr. 13/259 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de als gevolg van het besluit van 15 december 2010 verbeurde dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 4 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 4 juli 2014, alwaar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het pand van [appellant] op het perceel [locatie] te Ittervoort is gebouwd in afwijking van een bij besluit van 20 november 2007 verleende bouwvergunning en de verdieping van het pand is in strijd met artikel 40 van de Woningwet en de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Ittervoort 3e fase" uitgevoerd en ingericht als appartement en wordt bewoond. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college [appellant] gelast onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens het gebouwde voor 1 oktober 2011 in overeenstemming te brengen en te laten met de bij besluit van 20 november 2007 verleende bouwvergunning en het gebruik van de verdieping als woning te staken en gestaakt te houden. Verder staat vast dat de bewoning van het pand op het perceel niet voor 1 oktober 2011 is gestaakt en het college derhalve tot invordering van de verbeurde dwangsom over mocht gaan.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 13 maart 2012 [appellant] nogmaals gelast onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens het gebouwde voor 31 december 2012 in overeenstemming te brengen en te laten met de bij besluit van 20 november 2007 verleende bouwvergunning en het gebruik van de verdieping als woning te staken en gestaakt te houden.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 april 2013 in zaak nr. 201207413/1/A1), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van invordering had behoren af te zien. Hij voert hiertoe aan dat het college, gelet op de in het besluit van 13 maart 2012 opgenomen begunstigingstermijn, hem tot eind december 2012 gelegenheid heeft geboden het pand te bewonen. Volgens [appellant] is het gelet hierop onredelijk over te gaan tot invordering van de als gevolg van het besluit van 15 december 2010 verbeurde dwangsom, nu de in het besluit van 13 maart 2012 opgenomen termijn in overleg met het college is vastgesteld zodat hij zijn verhuizing kan regelen.
3.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college van invordering had behoren af te zien wegens bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat aan de in het besluit van 13 maart 2012 opgenomen begunstigingstermijn niet het vertrouwen kon worden ontleend dat het college de invordering van de verbeurde dwangsom van het reeds uitgewerkte besluit van 15 december 2010 zou stopzetten. Anders dan [appellant] betoogt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met het opleggen van een tweede last onder dwangsom het besluit van 15 december 2010 zou zijn herzien, nu het besluit van 13 maart 2012 een nieuw besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is en het besluit van 15 december 2010 daarbij niet is ingetrokken.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] zijn in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, vormt dit louter herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
414-700.