201311267/3/R4.
Datum uitspraak: 17 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in verband met een verzoek om toepassing van artikel 8:119 van de Awb, van:
de vereniging Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, afdeling Gouda en omstreken, gevestigd te Gouda en de stichting Stichting Groene Hart, gevestigd te Woerden (hierna tezamen en in enkelvoud: de Natuurhistorische vereniging), verzoekster.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 april 2013, in zaak nr. 201209524/1, heeft de Afdeling het beroep van de Natuurhistorische vereniging ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2013, heeft de Natuurhistorische vereniging verzocht die uitspraak te herzien.
De Natuurhistorische vereniging heeft de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2014, waar de Natuurhistorische vereniging, vertegenwoordigd door ing. P. Werksma, is verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. M.P.A.H. van Erven, en de verenigde vergadering van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het hoogheemraadschap), vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. De Natuurhistorische vereniging betoogt dat aanleiding bestaat om de uitspraak te herzien, nu de Afdeling volgens haar in haar uitspraak is uitgegaan van verkeerde informatie. Aan haar herzieningsverzoek heeft de Natuurhistorische vereniging ten grondslag gelegd dat zij op grond van de Wet openbaarheid bestuur (WOB) de beschikking heeft gekregen over informatie waaruit zou blijken dat sprake is geweest van een onzorgvuldige belangenafweging inzake de keuze die het hoogheemraadschap heeft gemaakt voor de dijkverlegging van dijktraject 1. Deze keuze is volgens de Natuurhistorische vereniging gebaseerd op foutieve en vooringenomen informatie afkomstig van het hoogheemraadschap. De Natuurhistorische vereniging wijst erop dat in het besluitvormingtraject inzake de keuze tussen dijkversterking (alternatief 1A) en dijkverlegging (alternatief 1B) in plaats van de officiële variant van alternatief 1A, waarbij een diepwand wordt aangebracht in de parallelkade, een veel nadeliger variant, waarbij een diepwand binnendijks wordt aangebracht, is gepresenteerd als gevolg waarvan ten onrechte voor alternatief 1B is gekozen als het voorkeursalternatief. De Natuurhistorische vereniging stelt voorts dat de "Nee, tenzij"- toets verkeerd is uitgevoerd nu de slechtste variant van alternatief 1A in het EHS compensatieplan is betrokken. Ten slotte stelt de Natuurhistorische vereniging dat de toetsing van het waterkerend vermogen van de huidige dijk verkeerd is uitgevoerd.
4. De voorzitter stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe strekt de juistheid van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, anders dan naar aanleiding van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, aan de orde te stellen.
4.1. In de pleitnotitie van de Natuurhistorische vereniging die tijdens de zitting ter behandeling van het beroep, op 21 februari 2013, is voorgedragen, blijkt dat zij zich reeds op dat moment op het standpunt stelde dat het hoogheemraadschap inzake de keuze voor een voorkeursvariant een te positief beeld vormde voor dijkverlegging en een te negatief beeld inzake dijkversterking. Zij wees ook toen al op de omstandigheid dat in een eerder stadium van het besluitvormingsproces een andere variant van dijkversterking, waarbij een diepwand binnendijks wordt aangebracht, werd gepresenteerd. De voorzitter stelt voorop dat dit standpunt door de Afdeling in haar uitspraak van 4 april 2013 reeds is beoordeeld en meegewogen. De thans door de Natuurhistorische vereniging aangedragen feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van de voorzitter geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb op. De door de Natuurhistorische vereniging overgelegde gegevens die zij heeft verkregen uit de door haar ingediende WOB-verzoeken, bevatten geen aanwijzingen voor haar standpunt dat het hoogheemraadschap in het besluitvormingtraject omtrent de keuze voor een voorkeursalternatief inzake dijktraject 1 de informatievoorziening heeft gemanipuleerd. Veeleer is naar het oordeel van de voorzitter sprake van dat, zoals ook namens het hoogheemraadschap ter zitting is betoogd, vanwege negatieve ervaringen bij de dijkversterking Nederlek op een bepaald moment is gekozen voor een diepwand in de parallelkade. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in deze laatste variant als voorkeursvariant voor alternatief 1A, welke variant uiteindelijk in een milieueffectrapportage is afgewogen tegen dijkverlegging. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat voor het betoog van de Natuurhistorische vereniging dat bij het vaststellingsbesluit projectplan dijkversterking Krimpen van 28 maart 2012 de milieueffectrapportage niet is betrokken, geen aanknopingspunten zijn te vinden in de door de Natuurhistorische vereniging overgelegde informatie. In hetgeen de Natuurhistorische vereniging voor het overige heeft aangevoerd, zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat sprake is van feiten en omstandigheden die, waren zij bij de Afdeling bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter niet dat het door verzoekster ingediende herzieningsverzoek zal slagen.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014
539-817.