ECLI:NL:RVS:2014:2764

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201311305/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewoning recreatiewoning op straffe van dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 19 november 2013 geoordeeld dat het college onterecht een last onder dwangsom had opgelegd aan [appellant sub 2] om de bewoning van een recreatiewoning in Kootwijk te beëindigen. Het college had op 30 oktober 2012 gelast dat de bewoning moest worden beëindigd, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. Het college stelde dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf had in de recreatiewoning, wat niet was toegestaan.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 19 juni 2014. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de last onduidelijk was. De Afdeling stelde vast dat het college voldoende had onderbouwd dat de bewoning in strijd was met de wet en het bestemmingsplan. De rechtbank had niet onderbouwd waarom de term 'bewoning' onduidelijk zou zijn, en de Afdeling concludeerde dat [appellant sub 2] voldoende duidelijkheid had over wat er van hem werd verwacht om de dwangsom te voorkomen.

De Afdeling oordeelde verder dat het college terecht geen reden had gezien om de last in te trekken, omdat er vrees bestond voor herhaling van de overtreding. [appellant sub 2] had immers aangegeven in de toekomst weer in Nederland te willen vestigen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [appellant sub 2] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201311305/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
2. [appellanten sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te [woonplaats] (Spanje),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2620 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college [appellant sub 2] op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Kootwijk te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Brink, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, nu aannemelijk is dat [appellant sub 2] vanaf februari 2012 tot aan het vertrek naar Spanje in december 2012 zijn hoofdverblijf in de recreatiewoning had en dat dit gebruik in strijd was met de ingevolge het geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming ‘verblijfsrecreatie’.
2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de last gehanteerde term ‘bewoning’ onduidelijk is en de last derhalve in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Volgens het college volgt onmiskenbaar uit de last dat de bewoning van de recreatiewoning dient te worden beëindigd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Niet valt in te zien dat het voor [appellant sub 2] niet voldoende duidelijk was dat hij niet langer hoofdverblijf in de recreatiewoning mocht innemen, aldus het college.
2.1. Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen (onder meer uitspraak van 13 november 2002 in zaak nr. 200202646/1). Daarbij dient het gehele besluit waarbij de last is opgelegd in ogenschouw te worden genomen. In het besluit van 30 oktober 2012 heeft het college uitvoerig uiteengezet dat aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom wordt opgelegd omdat diens gebruik van de recreatiewoning verder strekt dan het krachtens de Wabo en het geldende bestemmingsplan uitsluitend toegestane recreatief verblijf, onder vermelding van de overtreden voorschriften. Uit de overwegingen van het college kan duidelijk worden afgeleid dat het strijdig gebruik van de recreatiewoning door [appellant sub 2] gelegen is in het feit dat hij aldaar zijn hoofdverblijf heeft. Voorts is in het besluit vermeld dat de constatering van de overtreding is gebaseerd op bevindingen tijdens controles bij de recreatiewoning en de omstandigheid dat [appellant sub 2] uitsluitend met een briefadres elders in Nederland in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven. Hieruit heeft [appellant sub 2] redelijkerwijs kunnen opmaken welke omstandigheden van invloed zijn op het hebben van een hoofdverblijf in een recreatiewoning en daarmee ook op de beëindiging daarvan. In het licht hiervan ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat in het besluit waarbij de last is opgelegd niet voldoende duidelijk is omschreven op welke wijze [appellant sub 2] aan die last kan voldoen om het verbeuren van een dwangsom te voorkomen.
Het betoog slaagt.
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat het college in het besluit van 22 maart 2013 de last had moeten intrekken, voor zover deze strekt tot het beëindigd houden van de bewoning van de recreatiewoning. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van dit besluit gevolg was gegeven aan de last en er geen reden was om te vrezen voor herhaling. Hij heeft nimmer verklaard dat bij terugkeer naar Nederland weer hoofdverblijf in de recreatiewoning zal worden ingenomen, aldus [appellant sub 2].
3.1. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht geen reden heeft gezien de opgelegde last onder dwangsom bij het besluit op bezwaar in zoverre te herroepen. In overeenstemming met artikel 5:2, eerste lid, onder b, in samenhang gelezen met artikel 5:31d van de Awb, heeft de opgelegde last mede tot doel een herhaling van de geconstateerde overtreding te voorkomen. [appellant sub 2] heeft diverse malen verklaard zich in de toekomst wederom in Nederland te willen vestigen. Nu [appellant sub 2] geen hoofdverblijf elders in Nederland heeft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vrees voor herhaling van de overtreding bestaat. Daarbij zij opgemerkt dat het college ter zitting van de Afdeling er op heeft gewezen dat [appellant sub 2] om opheffing van de last kan verzoeken, indien hij na terugkeer in Nederland elders zijn hoofdverblijf heeft ingenomen.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van het college gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 22 maart 2013 alsnog ongegrond verklaren. Daarbij geldt dat de Afdeling niet toekomt aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2013 in zaak nr. 13/2620;
IV. verklaart het door [appellanten sub 2] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
434-782.