201310654/1/A3.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ritthem, gemeente Vlissingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/2768 in het geding tussen:
[partij], wonend te Ritthem, gemeente Vlissingen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college aan [appellante] onder verbinding van voorschriften een ontheffing verleend voor het houden van twee paarden op het perceel aan de [locatie A] in Ritthem.
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 september 2012 aldus herzien dat aan de verleende ontheffing drie voorschriften worden toegevoegd.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2013 vernietigd, het besluit van 26 september 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2014, waar
[appellante], vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, werkzaam voor ARAG Rechtsbijstand te Roermond, is verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:59 van de Algemene plaatselijke verordening Vlissingen 2009 (hierna: de APV) kan het college buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer plaatsen aanwijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:
a. aanwezig te hebben, of
b. aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels, of
c. aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid is het verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben in een groter aantal dan door het college is aangegeven.
Ingevolge het derde lid kan het college de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.
Op 27 januari 2009 heeft het college, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 2:59 van de APV, het Uitvoeringsbesluit inzake het houden van hinderlijke of schadelijke dieren binnen de bebouwde kom (hierna: het Uitvoeringsbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit worden paarden, pony’s en ezels aangeduid als dieren waarop het bepaalde in dit besluit van toepassing is, met dien verstande dat dit besluit uitsluitend van toepassing is indien het houden van bedoelde diersoorten in de zin van de Wet milieubeheer geen bedrijfsmatige activiteit is of een activiteit in omvang alsof zij bedrijfsmatig is.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt de ontheffing als bedoeld in artikel 2:59, derde lid, van de APV slechts verleend indien de aanvrager aannemelijk maakt dat door het aanwezig hebben en houden van de betrokken dieren geen overlast aan derden wordt veroorzaakt of schade aan de openbare gezondheid wordt voorkomen dan wel dat de aanvrager maatregelen neemt om de effecten van die overlast of schade in voldoende mate te beperken.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders aan het verlenen van de in het eerste lid bedoelde ontheffing voorschriften verbinden indien zij dit voor het voorkomen van overlast aan derden of schade aan de openbare gezondheid noodzakelijk achten.
Volgens de toelichting op het Uitvoeringsbesluit moeten bij de beoordeling van een aanvraag om een ontheffing de volgende (afstands)normen in acht worden genomen. Indien het gaat om het houden van grote huisdieren, genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met c, moeten ter voorkoming van (eventuele) stankhinder de volgende afstanden in acht worden genomen, als het gaat om één of twee dieren:
a. 15 m tussen een woning van derden en de stal/dierverblijven;
b. 5 m tussen de erfgrens en de stal/dierverblijven.
2. De aan [appellante] verleende ontheffing van het in artikel 2:59 van de APV neergelegde verbod ziet op het hobbymatig houden van twee paarden op het binnen de bebouwde kom gelegen perceel aan de [locatie A] te Ritthem.
[partij] is eigenaresse van het naastgelegen perceel aan de [locatie B].
3. Aan het besluit van 13 maart 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat aan de geldende normen ter voorkoming van stankhinder is voldaan, nu de afstand tussen de paardenstal en de woning van [partij] 23.39 m bedraagt en de afstand tussen de stal en de erfgrens 5.78 en 5.51 m. Het college heeft aan de verleende ontheffing drie extra voorschriften toegevoegd om mogelijke stankoverlast te voorkomen:
‘2.3 De mest dient verzameld te worden in een kruiwagen, die met plastic folie luchtdicht moet worden afgedekt.
2.4 De in de kruiwagen aanwezige mest moet dagelijks minimaal tweemaal worden afgevoerd.
4.2 Als bij het onderhouden van, bij het gebruiken van of door de buitenrijbak en/of stapmolen bij weersomstandigheden, zoals droogte of harde wind, hinderlijke stankverspreiding optreedt, moet het onderhoud of gebruik worden gestopt of moeten andere maatregelen tegen stankverspreiding worden genomen, zoals het met water of vooraf met water besproeien van de rijbak en/of stapmolen.’
4. De rechtbank heeft overwogen dat de rondom de stal gelegen loopruimte voor de paarden niet als (buiten)rijbak of stapmolen, maar als onderdeel van de stal is aan te merken. Nu de loopruimte is gelegen op 1 m afstand van de erfgrens van het perceel van [partij], heeft het college zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de ter voorkoming van eventuele stankhinder gestelde eis dat de stal is gelegen op een afstand van 5 m van de perceelgrens. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is dat door het hebben en houden van twee paarden op het perceel van [appellante] geen overlast aan derden wordt veroorzaakt en dat de ontheffing daarom in strijd met artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is verleend, aldus de rechtbank.
5. [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank heeft miskend dat de loopruimte niet als stal kan worden aangemerkt. Er is immers sprake van een gedeelte van het perceel waarop de paarden buiten de beperkingen van de stal kunnen lopen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de ontheffing in strijd met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is verleend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende ten aanzien van het door [partij] ingestelde beroep.
7. [partij] betoogt dat het college heeft miskend dat de aan de verleende ontheffing verbonden voorschriften niet realistisch zijn. Zij voert aan dat het college, door aan de ontheffing een voorschrift te verbinden voor een buitenrijbak en/of stapmolen, heeft miskend dat op het perceel van [appellante] geen rijbak of molen aanwezig is. Verder heeft het college, door aan de ontheffing het voorschrift te verbinden dat de in de kruiwagen aanwezige mest dagelijks tweemaal moet worden afgevoerd, miskend dat dit onverlet laat dat er de hele dag mest op de grond ligt met de daarmee gepaard gaande stankoverlast, aldus [partij]. Voorts betoogt zij dat het college aan de verleende ontheffing ten onrechte geen voorschrift voor regelmatige vervanging van de houtsnippers heeft verbonden ter voorkoming van stankhinder, nu door regen, ontlasting en urine geen houtsnipper op het perceel van [appellante] meer is te onderscheiden. Zij voert tot slot aan dat aan de ontheffing ten onrechte niet het voorschrift is verbonden dat de paardenbak ten minste een dikke zandbodem bevat, nu de urine van de paarden moeilijk in de thans aanwezige kleibodem zakt waardoor sprake is van een stinkende bovenlaag.
7.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt de ontheffing als bedoeld in artikel 2:59, derde lid, van de APV slechts verleend indien de aanvrager aannemelijk maakt dat door het aanwezig hebben en houden van de betrokken dieren geen overlast aan derden wordt veroorzaakt of schade aan de openbare gezondheid wordt voorkomen dan wel dat de aanvrager maatregelen neemt om de effecten van die overlast of schade in voldoende mate te beperken. In de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit zijn onder meer afstandscriteria neergelegd, aan de hand waarvan het college beoordeelt of de aanvrager aannemelijk heeft gemaakt dat door het houden van één of twee paarden geen overlast aan derden wordt veroorzaakt.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het houden van twee paarden op het perceel geen stankoverlast aan derden wordt veroorzaakt, nu wordt voldaan aan de in de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit neergelegde afstandscriteria ter voorkoming van stankoverlast, welke de Afdeling niet kennelijk onredelijk acht. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [partij] gestelde stankoverlast voldoende wordt voorkomen met de aan de verleende ontheffing verbonden voorschriften. Het college heeft aan de verleende ontheffing onder meer de voorschriften verbonden, dat voorzieningen ten behoeve van het houden van de dieren schoon moeten worden gehouden en in goede staat van onderhoud moeten verkeren, en dat de houder van de ontheffing overigens is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden ter voorkoming van overlast. Voorts heeft het college aan de verleende ontheffing de voorschriften verbonden, dat het vervoer van mest en vergelijkbaar materiaal van de plaats van ontstaan naar de opslag zodanig moet plaatsvinden dat zich geen mest en vergelijkbaar materiaal in de omgeving kunnen verspreiden, dat de mest verzameld dient te worden in een kruiwagen die met plastic folie luchtdicht moet worden afgedekt en dat de in de kruiwagen aanwezige mest minimaal tweemaal moet worden afgevoerd.
7.3. In zoverre [partij] aanvoert dat het college met deze voorschriften niet heeft onderkend dat [appellante] niet kan aantonen dat zij de mestkruiwagen met plasticfolie bedekt en luchtdicht afsluit, en dat de tweemaal dagelijkse afvoer van mest onverlet laat dat er nog steeds mest op de grond ligt, biedt dat geen grond voor het oordeel dat de aan de ontheffing verbonden voorschriften in rechte geen stand kunnen houden. Indien [partij] van oordeel mocht zijn dat [appellante] de aan de ontheffing verbonden voorschriften niet naleeft, kan dat in een eventuele handhavingsprocedure aan de orde komen.
7.4. In zoverre het college een voorschrift voor een buitenrijbak en/of stapmolen aan de verleende ontheffing heeft verbonden, stelt [partij] terecht dat op het perceel van [appellante] geen rijbak of molen aanwezig is. Haar betoog kan evenwel niet slagen, aangezien zij door de verbinding van dit voorschrift aan de ontheffing niet in haar belangen is geschaad.
7.5. In zoverre [partij] heeft aangevoerd dat voorschriften over de aanwezigheid van houtsnippers en een dikke zandbodem op het perceel ontbreken, wordt overwogen dat de bevoegdheid van het college om al dan niet voorschriften aan de ontheffing te verbinden discretionair van aard is, zodat het gebruik van deze bevoegdheid door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Nu het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eventuele stankoverlast voldoende wordt voorkomen met de wel aan de verleende ontheffing verbonden voorschriften, zoals hiervoor besproken in 7.2, faalt het betoog.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 maart 2013 van het college alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door
[appellante] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 oktober 2013 in zaak nr. 13/2768;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en dr. M.W.C. Feteris en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
344.