ECLI:NL:RVS:2014:275

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201307865/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitzetting achterwege te blijven op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris van 7 maart 2013 vernietigd, waarin de aanvraag van de vreemdeling om uitzetting achterwege te blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 was afgewezen. De staatssecretaris had in zijn besluit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) betrokken, maar de rechtbank oordeelde dat dit advies niet voldoende was gemotiveerd in het licht van de specifieke medische situatie van de vreemdeling.

De staatssecretaris stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij het BMA-advies niet correct had toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet gehouden was om het BMA om een nadere toelichting te vragen, omdat de behandelaars van de vreemdeling hun stelling over de onveiligheid van de behandelomgeving in Irak niet voldoende hadden toegespitst op haar specifieke ziektebeeld.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling toetste het besluit van de staatssecretaris van 7 maart 2013 aan de beroepsgronden die door de vreemdeling waren ingediend. De vreemdeling had aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de medische zorg in Irak voldoende was, maar de Raad van State volgde deze redenering niet. De Afdeling concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een schending van artikel 3 van het EVRM zouden rechtvaardigen en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen ruimte was voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM in het kader van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

201307865/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/6628 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 7 maart 2013 ten onrechte op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 10 december 2012 (hierna: het BMA-advies) heeft gebaseerd zonder dat het BMA zich naar aanleiding van de brief van 10 augustus 2012 van de behandelaars van de vreemdeling gemotiveerd heeft uitgelaten over de vraag of er aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in Irak. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de behandelaars van de vreemdeling hun stelling over een veilige behandelomgeving in voormelde brief niet hebben toegespitst op het specifieke ziektebeeld van de vreemdeling.
1.1. In voormelde brief hebben de behandelaars hun conclusie dat de vreemdeling de omgeving in Irak als onveilig ervaart en deze daarom voor haar niet als behandelomgeving kan worden ingezet, niet nader toegespitst op het specifieke ziektebeeld van de vreemdeling en het, in verband met de wijze waarop haar klachten zijn ontstaan, te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling in Irak. Zo hebben de behandelaars niet geconcretiseerd waarom de behandeling in heel Irak niet mogelijk zou zijn en op welke wijze de gebeurtenissen die zich in het verleden zouden hebben voorgedaan in de weg staan aan een effectieve behandeling aldaar. Anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, was de staatssecretaris derhalve niet gehouden het BMA te verzoeken zich in dit verband over voormelde brief nader uit te laten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012 in zaak nr. 201107896/1/V3).
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit van 7 maart 2013 getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de conclusie in het BMA-advies dat medicijnen en behandeling in Irak voldoende beschikbaar zijn. De vreemdeling voert aan dat, gezien de omstandigheid dat de gezondheidszorg in Irak onzeker en onbetrouwbaar is, dit niet het geval is, waardoor uitzetting zal leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk; www.echr.coe.int) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
3.2. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling in staat is om te reizen, mits zij tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en kan beschikken over de haar voorgeschreven medicatie. Voorts is vermeld dat niet geheel is uit te sluiten dat uitblijven van de behandeling voor de medische klachten van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie, maar dat in medisch-technisch opzicht voldoende behandelmogelijkheden zijn in Irak en dat de voor haar benodigde medicijnen daar verkrijgbaar zijn. De door de vreemdeling overgelegde algemene stukken over de gezondheidszorg in Irak doen hier niet aan af. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juni 2012 in zaak nr. 201112583/1/V1), impliceert dit dat er geen uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM zijn.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, tussen haar, haar echtgenoot en hun kinderen geen rol speelt in de huidige procedure. Verder voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat de situatie in Irak onveilig is, dat er nog altijd een oorlogssituatie en willekeurig geweld is.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 maart 2013 terecht op het standpunt gesteld dat in het kader van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 geen ruimte is voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM. Voorts is de staatssecretaris terecht voorbijgegaan aan het betoog over de veiligheidssituatie in Irak, nu ook voor een beoordeling hiervan geen ruimte is in het kader van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Artikel 64 van de Vw 2000 strekt er immers slechts toe de uitzetting op te schorten wegens medische beletselen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/6628;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2014
154-787.