201310280/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2013 in zaak nr. 13/1894 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college aan [appellant] een planschadevergoeding toegekend van € 15.000,00.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een planschadevergoeding toegekend van € 20.000,00.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank Arnhem het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 september 2011 vernietigd.
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] tegen het besluit van 23 november 2010 gemaakte bezwaar, dit bezwaar ongegrond verklaard en het uitgekeerde bedrag van € 20.000,00 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) geldt tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
2. [appellant] is sinds 30 augustus 1983 eigenaar van het perceel [locatie] te Elst.
Bij brief van 30 december 2009 heeft hij verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te lijden als gevolg van het besluit van 17 februari 2004. Bij dat besluit, gehandhaafd bij het besluit van 16 juni 2005, heeft het college een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan "Buitengebied dorp Elst 1979" ten behoeve van de bouw van een productieloods en een cementsilo op het perceel Bemmelseweg 46 te Elst. Dit besluit is na de intrekking van het daarop betrekking hebbende hoger beroep in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft het college, nadat mr. T.A.P. Langhout daarover advies had uitgebracht, bij het besluit van 23 november 2010 een planschadevergoeding toegekend van € 15.000,00. Deze vergoeding is bij het besluit van 27 september 2011 gewijzigd in € 20.000,00. Bij de uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd, omdat het college de vergoeding ten onrechte heeft toegekend op de grondslag van artikel 49 van de WRO, omdat het schadeveroorzakende besluit pas door de intrekking van het beroep tegen het besluit van 16 juni 2005 na 1 september 2005 onherroepelijk is geworden.
3. Aan het besluit van 12 februari 2013 heeft het college, onder verwijzing naar het aanvullend advies van Langhout van 21 januari 2013, ten grondslag gelegd dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze tot het normaal maatschappelijk risico behoort, aangezien het perceel van [appellant] is ingeklemd door bedrijven van het bedrijventerrein De Merm en de verdere ontwikkeling van bedrijvigheid in de lijn der verwachtingen lag, en dat de schade ten tijde van de aankoop van het onroerend goed voorzienbaar was, aangezien blijkens het op 5 april 1978 vastgestelde streekplan Midden-Gelderland de mogelijkheid tot uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein al was aangegeven. Omdat volgens het college [appellant] niet mag worden benadeeld door het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, heeft het de eerder toegekende vergoeding van € 20.000,00 gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft het besluit van 12 februari 2013 vernietigd, omdat [appellant] in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet over het advies van 21 januari 2013 was gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat naar haar oordeel in dit advies voldoende is onderbouwd dat sprake is van normaal maatschappelijk risico en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies op dat punt ondeugdelijk is of dat er anderszins redenen zijn om aan te nemen dat er geen sprake is van een normaal maatschappelijk risico.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij is benadeeld, nu het college hem de mogelijkheid heeft ontnomen om op het advies van 21 januari 2013 te reageren. Hij voert daartoe aan dat dit had kunnen leiden tot een ander advies of een van het advies afwijkende beslissing. Voorts is hem de gelegenheid ontnomen om in beroep een volwaardig advies te betwisten. Ten slotte is de commissie van advies voor de bezwaarschriften ten onrechte niet gehoord, aldus [appellant].
5.1. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op het advies van 21 januari 2013, stond er niet aan in de weg de gevolgen van het besluit van 12 februari 2013 in stand te laten. [appellant] heeft in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank zijn opmerkingen over dat advies naar voren kunnen brengen. Het college heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat het beroepschrift geen aanleiding gaf een beslissing van een andere inhoud te nemen en dit standpunt ter zitting bij de rechtbank gehandhaafd. Dat zijn opmerkingen mogelijk tot een ander advies zouden leiden, heeft [appellant] derhalve niet aannemelijk gemaakt. Om dezelfde reden heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de commissie van advies voor de bezwaarschriften zich niet heeft uitgelaten over het advies van 21 januari 2013 terecht geen beletsel gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 12 februari 2013 in stand te laten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte op grond van de inhoud streekplan Midden-Gelderland zich op het standpunt heeft gesteld dat de schade ten gevolge van het besluit van 17 februari 2004 voorzienbaar was. Hij voert daartoe aan dat hij niet had hoeven te verwachten dat op een korte afstand van zijn perceel een betonproductiebedrijf zou worden gerealiseerd, nu volgens de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" een afstand van 300 meter tussen een betonfabriek en woningbouw in acht dient te worden genomen.
6.1. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Anders dan [appellant] betoogt is de inhoud van het ten tijde van de aankoop vastgestelde streekplan van betekenis bij het antwoord op de vraag of een planologische ontwikkeling is te voorzien. Op grond van de WRO, zoals deze destijds luidde, moest het streekplan na de vaststelling ter inzage worden gelegd bij de gemeentesecretarie. Bij het vaststellen van planologische besluiten moest rekening worden gehouden met het streekplan. Op grond hiervan wordt vastgesteld dat het streekplan concrete beleidsvoornemens als bovenbedoeld kan bevatten. Dat het streekplan een indicatief karakter had, betekent niet dat reeds om die reden de daarin vervatte beleidsvoornemens onvoldoende concreet zijn. Of de in het streekplan beschreven ontwikkelingen voldoende concreet zijn moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud ervan.
Op de kaart van het streekplan Midden-Gelderland is met een vierkant de plaats aangeduid waar de uitbreiding van het op dat moment bestaande bedrijventerrein De Aam kon plaatsvinden. Blijkens het in het advies van Langhout van 21 januari 2013 gevoegde deel van de streekplankaart en de daarbij behorende legenda is ongeveer 25 hectare uitbreiding van het bedrijventerrein geprojecteerd. In de tekst van het streekplan, zoals geciteerd in het advies, is, voor zover hier van belang, vermeld dat dit terrein kon uitgroeien met ongeveer 20 hectare, als de vestigingsmogelijkheden op het bestaande terrein zijn uitgeput en dat dit terrein geschikt is voor bedrijven die minder goed bij de grotere woongebieden kunnen worden gesitueerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college deze ontwikkeling zodanig concreet mocht achten dat [appellant] ten tijde van de aankoop van zijn perceel kon voorzien dat het ten noorden daarvan gelegen perceel langs de spoorlijn Arnhem-Nijmegen op termijn een bedrijfsbestemming zou kunnen krijgen. Dat het streekplan een indicatief karakter had is niet van belang, aangezien dit de planologische ontwikkeling niet minder voorzienbaar maakt. Evenmin is van belang dat het vierkant op de plankaart niet is getekend op het perceel waarop het schadeveroorzakende besluit betrekking heeft, nu daarmee niet is beoogd de exacte grenzen van de voorziene uitbreiding aan te geven. Anders dan [appellant] aanvoert, behoefde het college in de omstandigheid dat het schadeveroorzakende besluit bedrijvigheid mogelijk maakt die minder passend wordt geacht in een woonomgeving geen aanleiding te zien om deze ontwikkeling niet voorzienbaar te achten. In het streekplan is uitdrukkelijk vermeld dat de uitbreidingslocatie is gekozen vanwege de mogelijkheden voor vestiging van bedrijven die minder goed bij grote woongebieden kunnen worden gesitueerd.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
17.