ECLI:NL:RVS:2014:2746

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201309878/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag tot het achterwege blijven van uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 oktober 2013. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris van 19 april 2013, waarin de aanvraag van de vreemdeling om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, werd afgewezen, niet deugde. De staatssecretaris had de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om haar medische situatie aan te tonen, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit een motiveringsgebrek vertoonde. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 14 juli 2014 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het besluit van de staatssecretaris niet voldoende gemotiveerd was. De staatssecretaris had zich beroepen op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat stelde dat de vreemdeling redelijk zelfstandig functioneerde en dat er geen medische noodsituatie te verwachten was bij het uitblijven van behandeling. De rechtbank had echter overwogen dat de staatssecretaris niet had nagegaan wat de stand van zaken was met betrekking tot de psychische klachten van de vreemdeling, die in het BMA-advies niet waren meegenomen.

De Raad van State oordeelde dat het aan de vreemdeling was om de benodigde informatie te verschaffen over haar medische situatie en dat de staatssecretaris niet verplicht was om het BMA om een nieuw advies te vragen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de staatssecretaris als de vreemdeling in het proces rondom de aanvraag tot het achterwege blijven van uitzetting.

Uitspraak

201309878/1/V3.
m uitspraak: 14 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 oktober 2013 in zaak nr. 13/12635 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 7 augustus 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit van 19 april 2013 te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2013 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen heeft gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 19 april 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het besluit van 19 april 2013 een motiveringsgebrek kleeft.
De staatssecretaris voert verder aan dat de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2013 (hierna: de einduitspraak) innerlijk tegenstrijdig is, omdat de rechtbank enerzijds heeft overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van 7 augustus 2013 (hierna: de tussenuitspraak), waarin als gevolg van het - aldus die uitspraak - onvolledig advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 20 december 2012 een motiveringsgebrek is geconstateerd, dat het besluit van 19 april 2013 een deugdelijke motivering mist omdat hij dit gebrek niet wenst te repareren, terwijl de rechtbank anderzijds, naar aanleiding van zijn reactie op de tussenuitspraak, heeft erkend dat hetzelfde BMA-advies niet onvolledig was, omdat bij het opstellen van het BMA-advies alle op dat moment lopende behandelingen van de vreemdeling zijn meegenomen en uit het door de vreemdeling in bezwaar overgelegde zorgleefplan van de verpleeginrichting van 13 maart 2013 (hierna: het zorgleefplan) niet expliciet is gebleken dat op dat moment een behandeling van haar psychische klachten reeds was gestart.
De staatssecretaris voert ten slotte aan dat de rechtbank, door te overwegen dat, gelet op de inhoud van het overgelegde zorgleefplan, waarin is vermeld dat de vreemdeling psychische klachten heeft en dat de verpleeginrichting een intake zal plannen bij een psychiater over diagnostiek en verder beleid, het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om uit het oogpunt van zorgvuldigheid na te (laten) gaan wat de stand van zaken was met betrekking tot de psychische klachten en de geplande intake bij een psychiater, heeft miskend dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden van toepassing voor artikel 64 van de Vw 2000 en informatie te verschaffen over de medische behandeling die zij ondergaat en de duur daarvan. Nu de vreemdeling pas in beroep melding heeft gemaakt van een mogelijke start van de behandeling en in de bezwaarfase geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt van een relevante wijziging van de medische situatie, bestond geen aanleiding om nadere informatie op te vragen of het BMA nogmaals te raadplegen, aldus de staatssecretaris.
2. Het BMA-advies van 20 december 2012, waarvoor informatie is verkregen van een specialist Ouderengeneeskunde van de verpleeginrichting waar de vreemdeling verblijft, vermeldt dat de vreemdeling bekend is met coxartrose aan beide heupen, peesletsel aan de schouders, reumatische pijnen en dat zij geregeld vocht vasthoudt. Een opleving van de polymyalgia reumatica is recentelijk uitgesloten. Ter behandeling van deze klachten krijgt de vreemdeling fysiotherapie en medicatie. Het uitblijven van behandeling zal niet leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Voorts heeft het BMA toegelicht dat de vreemdeling kan reizen, mits enige medische voorzieningen worden getroffen. Zo dient zij begeleiding te krijgen bij het lopen over kleinere afstanden en heeft zij bij langere afstanden een rolstoel nodig die door de begeleider kan worden geduwd. De begeleider behoeft niet medisch geschoold te zijn. Gelet op het functioneren van de vreemdeling hoeft de begeleider onderweg geen ADL (activiteiten dagelijks leven) zorg te verlenen. Schriftelijke overdracht van de medische voorgeschiedenis kan via een Europees Medisch Paspoort, aldus het BMA.
2.1. De vreemdeling heeft zich in het bezwaar- en beroepschrift op het standpunt gesteld dat zij, gelet op het aan haar door het Centrum Indicatiestelling Zorg toegekende Zorgzwaartepakket en het eerder genoemde zorgleefplan, niet zelfstandig kan functioneren. Bij brief van 2 juli 2013, waarin de gronden van het beroepschrift worden aangevuld, heeft de vreemdeling ter adstructie van deze stelling gewezen op een intakeverslag van de polikliniek psychiatrie van het UMC St. Radboud Nijmegen van 29 mei 2013, waarin wordt geconcludeerd dat bij de vreemdeling - naast een posttraumatische stressstoornis - sprake is van een ernstige depressieve stoornis, die mede tot gevolg heeft dat de GAF-score slechts 50 bedraagt. Deze score wijst op het bestaan van ernstige beperkingen in sociaal functioneren, aldus de vreemdeling. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij hieraan toegevoegd dat de staatssecretaris het BMA om een nader advies had moeten vragen omdat haar psychische conditie niet in het BMA-advies van 20 december 2012 is meegenomen.
2.2. Weliswaar heeft de rechtbank in de einduitspraak erkend dat het BMA ten tijde van het opstellen van het advies van 20 december 2012 alle op dat moment lopende behandelingen van de vreemdeling heeft meegenomen, maar zij heeft tevens - zoals ook in de tussenuitspraak -overwogen dat reeds uit het in bezwaar overgelegde zorgleefplan blijkt dat de vreemdeling lijdt aan psychische klachten en dat zij daarvoor op korte termijn zou worden gezien door een psychiater, hetgeen voor de staatssecretaris naar haar oordeel aanleiding had moeten zijn om na te gaan wat de stand van zaken was met betrekking tot de psychische klachten en de geplande intake bij de psychiater, teneinde de daaruit verkregen informatie voor te leggen aan het BMA voor een nader advies. Het betoog van de staatssecretaris dat de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, faalt reeds hierom.
2.3. Uit het zorgleefplan blijkt niet dat behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling zonder meer noodzakelijk wordt geacht, nu daarin niet een diagnose is gesteld, maar slechts wordt aangegeven dat een intakegesprek bij een psychiater moet worden gepland voor verdere diagnostiek en beleid. Wat betreft de overweging van de rechtbank dat het, gelet op de inhoud van het zorgleefplan, op de weg van de staatssecretaris had gelegen om na te (laten) gaan wat de stand van zaken was met betrekking tot de psychische klachten van de vreemdeling en de geplande intake bij een psychiater, voert de staatssecretaris terecht aan dat het aan de vreemdeling is om hem de benodigde informatie te verschaffen over de gestelde diagnose en of een behandeling wordt opgestart, zodat hij kan bezien of het BMA om nader advies moest worden gevraagd.
Het besluit van 19 april 2013 moet worden getoetst naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit. Voor zover de vreemdeling bij brief van 2 september 2013 heeft verklaard dat een medicamenteuze behandeling inmiddels is gestart, kan dit gegeven derhalve niet bij de toetsing van het bestreden besluit worden betrokken. Dit geldt ook voor de door de psychiater van UMC St. Radboud Nijmegen in de brief van 29 mei 2013 gestelde diagnoses. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen.
De grieven slagen in zoverre.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de tussenuitspraak komt derhalve geen betekenis meer toe. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 april 2013 in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het BMA-advies van 20 december 2012, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij redelijk zelfstandig functioneert.
Het BMA heeft in voormeld advies toegelicht dat de polymyalgia reumatica niet actief is en dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie valt te verwachten, te meer omdat de vreemdeling redelijk zelfstandig blijkt te functioneren. Een opleving van de polymyalgia kan bij staken van de medicatie niet worden uitgesloten, maar dit hoeft niet te gebeuren. Daarnaast kan volgens de arts van het BMA niet worden voorspeld in welke mate de polymyalgia op zal leven. Zonder fysiotherapie zal de vreemdeling meer pijnklachten kunnen krijgen en stijver worden, maar een levensbedreigende situatie wordt niet verwacht.
De vreemdeling heeft niet betwist dat de polymyalgia ten tijde van het opstellen van het BMA-advies niet actief was en dat bij het uitblijven van behandeling een levensbedreigende situatie niet wordt verwacht. De stelling van de vreemdeling dat de arts van het BMA er in het advies ten onrechte vanuit is gegaan dat zij redelijk zelfstandig functioneert, kan daaraan, wat daar ook van zij, niet afdoen.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling voert voorts aan dat de staatssecretaris ten onrechte krachtens artikel 7:3, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar heeft afgezien.
5.1. Van het horen mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 7 januari 2013 en hetgeen de vreemdeling tegen dit besluit in bezwaar heeft aangevoerd, is hieraan voldaan.
De beroepsgrond faalt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 oktober 2013 in zaak nr. 13/12635;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Van Roosmalen
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014
53.