201309656/1/A1.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 september 2013 in zaak nr. 13/60 in het geding tussen:
[appellante] en [wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het college de verzoeken van [appellante] om handhavend op te treden tegen de door haar gestelde overtredingen op de naastliggende percelen van [locatie] te De Kwakel afgewezen.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het verzoek van [appellante] om verbeurde dwangsommen vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoeken om handhavend op te treden afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college het door [appellante] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en die besluiten in stand gelaten.
Bij uitspraak van 6 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep, voor zover ingesteld door [wederpartij], niet-ontvankelijk, en voor zover ingesteld door [appellante], ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [wederpartij], en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet, mr. H.J. Jansen-de Noo en Y.D. van Koolwijk, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brieven van 24 mei en 21 juni 2012 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de restanten asbest, gelegen op percelen aan beide zijden van haar woning op het perceel [locatie] te De Kwakel, een hekwerk rond het braakliggende terrein en overlast door overwaaiende zaden van onkruid.
2. Het hoger beroep van [appellante] is, voor zover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] geen belanghebbende is bij het besluit van 12 december 2012, niet-ontvankelijk. Daartoe wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201303493/1/A1, overwogen dat [appellante] geen belang heeft bij een oordeel omtrent de belanghebbendheid van [wederpartij].
3. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het geen dwangsommen verschuldigd is als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Daartoe voert zij aan dat haar verzoek om handhavend op te treden spoedeisende zaken betrof, zodat het college gehouden was eerder dan het gedaan heeft op haar verzoek te beslissen.
4.1. [appellante] heeft het college bij brieven van 24 mei en 21 juni 2012 verzocht om handhavend op te treden. Bij besluit van 2 juli 2012, verzonden op 4 juli 2012, heeft het college op voornoemde verzoeken beslist. Op 5 juli 2012 heeft [appellante] het college in gebreke gesteld.
Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is het college, daargelaten of het tijdig heeft beslist, nu [appellante] het college eerst nadat het heeft beslist in gebreke heeft gesteld, geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften van 8 november 2012 (hierna: de commissie) geen kennis heeft genomen van haar reactie op het door het college bij die commissie ingediende verweerschrift en het in opdracht van het college uitgevoerde onderzoek naar asbesthoudende materialen op de naastliggende percelen. Daartoe voert zij aan dat de commissie in het advies niet ingaat op door haar aangedragen argumenten en wetgeving. Dat naar aanleiding van een door haar ingediend verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) inzage is verleend in de stukken waarover de commissie de beschikking had en beide stukken zich daaronder bevonden, toont niet aan dat de commissie hier wel over beschikte, nu deze niet waren genummerd of anderszins waren gemerkt als processtuk, aldus [appellante].
5.1. Het college heeft [appellante] op 28 januari 2013, naar aanleiding van een daartoe door haar op basis van de Wob ingesteld verzoek, inzage verleend in de stukken waarover de commissie de beschikking heeft gehad. Onder die stukken bevonden zich zowel haar reactie op het door het college ingediende verweerschrift als het in opdracht van het college verrichte onderzoek. De enkele omstandigheid dat die stukken niet van een kenmerk waren voorzien, geeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat zij geen onderdeel uitmaakten van de processtukken. Een dergelijk vereiste volgt uit wet- noch regelgeving en bovendien is niet gebleken dat de andere stukken in het dossier wel van een kenmerk waren voorzien. Nu [appellante] voorts niet heeft toegelicht welke door haar aangevoerde gronden door de commissie ten onrechte onbesproken zijn gebleven, heeft de rechtbank in het betoogde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het advies ondeugdelijk is, en dit reeds daarom niet door het college aan zijn besluit ten grondslag kon worden gelegd.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank onvoldoende kennis heeft genomen van de situatie ter plaatse, zoals wie de eigenaars zijn van de percelen, welke asbesthoudende materialen op welk perceel zijn aangetroffen en hoe en waarom deze materialen daar terecht zijn gekomen, zodat haar beroep, voor zover gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde weigering van het college om handhavend op te treden tegen asbesthoudend materiaal op naastliggende percelen, op grond van verkeerde feiten ongegrond is verklaard.
6.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
6.2. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar het naar aanleiding van de handhavingsverzoeken van [appellante] door inspecteurs bouw- en woningtoezicht van de gemeente Uithoorn opgestelde rapport van 14 juni 2012. Daaruit kan worden afgeleid dat de beschoeiing bij perceel nummer 159, die bestaat uit een steenachtig gegolfd plaatmateriaal met vermoedelijk een klein percentage hechtgebonden grijsasbest, enige beschadigingen vertoont. In een gebied van ongeveer één bij vijf meter zijn daardoor kleine brokstukjes van dat materiaal op de percelen terecht gekomen en vermoedelijk tevens naar de bodem gezonken. Voorts zijn bij het water en de perceelgrens met [nummers] twee platen van 20 bij 80 centimeter waargenomen, waarin mogelijkerwijs hechtgebonden grijsasbest in een laag percentage is verwerkt, aldus het rapport.
Voorts heeft de rechtbank verwezen naar het naar aanleiding van voornoemde bevindingen door Schijf Houthandel en Sloopwerken in opdracht van het college verrichtte onderzoek naar de op de percelen aangetroffen materialen. Schijf heeft daartoe monsters genomen en deze laten identificeren door Search Laboratorium B.V. Uit het op 22 augustus 2012 door Search opgestelde rapport, waar de rechtbank eveneens naar verwijst, kan worden afgeleid dat zich op de percelen een kleine hoeveelheid hechtgebonden asbesthoudende materialen bevinden. Hechtgebonden betekent, zo kan uit dat rapport worden afgeleid, dat de vezels vast in het materiaal zitten en, anders dan bij niet-hechtgebondenheid, het risico niet hoog is dat er bij lichte beroering van het materiaal vezels vrijkomen. Bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft Schijf het college van deze bevindingen op de hoogte gesteld en geadviseerd om er zorg voor te dragen dat het hoekje waar de brokjes zich bevinden met bouwhekken af te schermen en daar een waarschuwingslint op te hangen. Voorts wordt in dat bericht opgemerkt dat het asbest hechtgebonden is, zodat de kans op emissie als er niets mee gebeurt net zo groot is als bij een asbestplaat die in een slootkant staat of op een dakje ligt.
6.3. Hoewel [appellante] terecht betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak niet de juiste percelen bij de ter plaatse aangetroffen asbesthoudende materialen heeft vermeld, is daarin geen aanleiding gelegen voor vernietiging van die uitspraak. In de uitspraak is met juistheid weergegeven hoeveel asbesthoudend materiaal is aangetroffen en dat dit hechtgebonden asbest is. De rechtbank heeft met inachtneming van deze feiten op goede gronden overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar de bevindingen van de inspecteurs van de gemeente en de naar aanleiding daarvan verrichtte onderzoeken door Schijf en Search, terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet niet wordt overtreden, nu met het plaatsen van bouwhekken en een waarschuwingslint toereikende voorzieningen zijn getroffen om het gevaar voor de gezondheid en veiligheid te beëindigen. Voor dat oordeel is niet van belang hoe en waarom asbesthoudende materialen op de percelen terecht zijn gekomen en wie de eigenaars van de desbetreffende percelen zijn.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (hierna: het Abv 2005) niet van toepassing is. Daartoe voert zij aan dat het Abv 2005 zowel ziet op het verwijderen van asbest in het algemeen als uit een bouwwerk in het bijzonder. Voor zover het alleen gericht zou zijn op het verwijderen van asbest uit bestaande bouwwerken, voert zij aan dat de beschoeiing een bouwwerk is en dat het Abv 2005, nu de beschoeiing is verwijderd, daarom van toepassing is.
7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Abv 2005 niet van toepassing is. De daarin opgenomen bepalingen zien op het afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk of object waarin een asbesthoudend product is verwerkt, dan wel het verwijderen van dat product daaruit of het opruimen daarvan wanneer dit ten gevolge van een incident is vrijgekomen. Geen van die situaties deed zich ten tijde hier van belang voor.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank haar beroepsgrond dat het college zich bij zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 juli 2012 ten onrecht op het standpunt heeft gesteld dat geen wet- of regelgeving bestaat op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden tegen overlast door onkruid, ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
8.1. Het betoog is terecht voorgedragen maar kan gelet op het hierna volgende niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat op grond van artikel 2.65a van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Uithoorn 2012 (hierna: de APV) handhavend tegen overlast door onkruid kan worden opgetreden. Naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, is met de eigenaar van de percelen waarop het onkruid groeit, afgesproken dat dit periodiek zal worden gemaaid. Deze omstandigheid in acht genomen, is niet aannemelijk geworden dat ter plaatse een situatie als bedoeld in artikel 2.65a van de APV aan de orde is.
9. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hek op de percelen 141 tot en met 159 op grond van artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunningsvrij is. Daartoe voert zij aan dat er niet gebouwd wordt op het perceel maar dat het hek er staat om te voorkomen dat het perceel betreden wordt, dan wel dat daar afval wordt gestort, zodat het hek niet functioneel is als bedoeld in dat artikel.
9.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II bij het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a niet vereist indien de activiteiten betrekking hebben op onder meer een bouwkeet, bouwbord, steiger, heistelling, hijskraan, damwand of andere hulpconstructie die functioneel is voor een bouw-, onderhouds- of sloopactiviteit.
9.2. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het hek niet omgevingsvergunningsvrij is op grond van artikel 2, aanhef en onder 20, van bijlage II bij het Bor. Daartoe is van belang dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het hek na een inspectie op 14 juni 2012 is geplaatst. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit hek, dat er ten tijde van het besluit op bezwaar ongeveer drie maanden stond, op dat moment geen tijdelijk en functioneel karakter had, ten behoeve van de op het perceel geplande bouwwerkzaamheden.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
414-713.