ECLI:NL:RVS:2014:2743

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201309618/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschotten kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013. De Belastingdienst had bij besluiten van 21 januari 2012 de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld. Dit besluit werd door de rechtbank in stand gehouden, waarop [appellante] in hoger beroep ging. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang had gemaakt, ondanks dat zij kwitanties en bankafschriften had overgelegd. De rechtbank vond dat de bewijsstukken niet voldoende waren om aan te tonen dat de betalingen aan de gastouder daadwerkelijk hadden plaatsgevonden.

Tijdens de zitting op 11 juli 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door A.D. Ramadhin en de Belastingdienst door mr. J.H.E. van der Meer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de gestelde kosten voor kinderopvang had gemaakt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst de voorschotten terecht had herzien.

De Afdeling benadrukte dat het aan [appellante] was om voldoende bewijs te leveren van de gemaakte kosten, en dat de privérelatie met de gastouder niet betekende dat er geen objectieve bewijsstukken konden worden overgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201309618/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013 in zaak nr. 12/4577 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 januari 2012 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 7 september 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door A.D. Ramadhin, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht; en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Zij voert aan dat met de overgelegde kwitanties en bankafschriften is aangetoond dat zij de gastouder contant heeft betaald. [appellante] voert aan dat zij daarnaast de gastouder heeft betaald door haar boodschappen te betalen. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat dit in familieverhoudingen niet ongebruikelijk is en dat in die relatie afspraken over betalingen niet gedetailleerd worden vastgelegd. Daarbij komt volgens [appellante] dat deze betalingswijze voor de gastouder, die op leeftijd is, het voordeel heeft dat zij niet hoeft te pinnen. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte zonder motivering geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod om de gastouder een verklaring te laten afleggen over de contante betalingen en de betaling van boodschappen. Tot slot voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de overgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting van de gastouder over 2008 en 2009, waarbij de inkomsten van de gastouder uit kinderopvang zijn meegenomen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte is van deze kosten.
2.2. Uit de door [appellante] overgelegde jaaropgaven 2008 en 2009 volgt dat zij in die jaren onderscheidenlijk € 6.441,60 en € 4.294,40 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften kan worden afgeleid dat zij in 2008 in totaal € 1.110,00 via de bank aan het gastouderbureau heeft betaald en in 2009 totaal € 425,00. [appellante] stelt dat zij daarnaast de gastouder contant heeft betaald en boodschappen voor haar heeft betaald. Volgens de kwitanties zou zij de gastouder in 2008 contant hebben betaald tot een bedrag van totaal € 4.834,00 en in 2009 € 2.567,00, maar volgens de ter onderbouwing van die kwitanties overgelegde bankafschriften van [appellante] heeft zij in 2008 € 3.435,00 en voor 2009 € 2.200,00 contant opgenomen. Voorts komen ook de data en bedragen van de kasopnames niet overeen met die van de afzonderlijke kwitanties. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellante] de contante betalingen aan de gastouder niet heeft aangetoond. Gelet hierop had de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de gastouder als getuige te horen. Een verklaring van de gastouder is op zich, zonder nadere ondersteunende gegevens, onvoldoende bewijs voor de contante betaling. De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat [appellante] met de enkele opsomming van boodschappen die zij voor de gastouder zou hebben betaald, daargelaten of die kunnen worden aangemerkt als betalingen in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wko, dergelijke betalingen niet heeft aangetoond met objectieve bewijsstukken. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de privérelatie tussen [appellante] en de gastouder niet wegneemt dat van [appellante] mocht worden verwacht dat zij de Belastingdienst voldoende inzicht zou kunnen geven in de betaling van de kosten van kinderopvang en de besteding van de ontvangen toeslag. Tot slot had de rechtbank in de overgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting van de gastouder voor 2008 en 2009 geen aanleiding hoeven te zien voor een ander oordeel. Uit die aanslagen volgt op zich niet dat [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gehad, omdat daaruit niet blijkt van wie die inkomsten afkomstig zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij voor 2008 en 2009 de gestelde kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en dat de Belastingdienst derhalve terecht de voorschotten kinderopvangtoeslag voor 2008 en 2009 heeft herzien en op nihil heeft gesteld.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
609.