ECLI:NL:RVS:2014:2740

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201309163/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 22 augustus 2013 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 26 oktober 2012 door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat het mvv-vereiste niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris stelde dat de medische situatie van de vreemdeling niet meebracht dat zij recht op verblijf bij haar kinderen in Nederland kon ontlenen. De rechtbank had volgens de staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij in Marokko geen zorg kon krijgen van haar familie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde. De rechtbank had inderdaad ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat het mvv-vereiste aan de vreemdeling kon worden tegengeworpen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet voldeed aan de eisen voor verruimde gezinshereniging, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij in Marokko niet de benodigde zorg kon krijgen.

Uitspraak

201309163/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 augustus 2013 in zaak nr. 13/5070 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet eraan in de weg staat aan de vreemdeling tegen te werpen dat zij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste) beschikt. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij in het kader van de door hem bij de toepassing van dat verdragsartikel verrichte belangenafweging terecht tot de slotsom is gekomen dat, samengevat weergegeven, de medische situatie van de vreemdeling niet meebrengt dat zij aan voormeld artikel een recht op verblijf bij haar vier in Nederland wonende meerderjarige kinderen kan ontlenen.
1.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling met de weigering van de door haar gevraagde verblijfsvergunning geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
1.2. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Marokko niet de gewenste mantelzorg van familieleden of professionele hulpverleners kan verkrijgen. Hij betoogt in dit verband terecht dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde brief van haar in Marokko woonachtige dochter niet duidt op de onmogelijkheid van deze dochter om voor haar moeder te zorgen.
Dat de vreemdeling door haar medische situatie in het dagelijks leven in zekere mate afhankelijk is van de hulp van haar in Nederland wonende meerderjarige kinderen en die kinderen op de door de rechtbank in aanmerking genomen wijze voorzien in die hulp, doet er niet aan af dat de staatssecretaris doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de beschikbaarheid van de benodigde hulp in Marokko. Bovendien laat de door de rechtbank bij haar overwegingen betrokken omstandigheid dat de vreemdeling in het verleden rechtmatig in Nederland heeft verbleven onverlet dat de staatssecretaris in dit verband aan de vreemdeling heeft mogen tegenwerpen dat zij een groot gedeelte van haar leven in Marokko heeft doorgebracht, op 2 mei 2002 met een toeristenvisum Nederland is ingereisd en sinds het verstrijken van de geldigheidsduur van dit visum niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.3. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 februari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat zij in aanmerking komt voor verruimde gezinshereniging. Nu zij voldoet aan het leeftijdscriterium en vier van haar vijf kinderen in Nederland wonen, komt haar aanvraag voor inwilliging in aanmerking, aldus de vreemdeling.
3.1. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd is de staatssecretaris in het besluit wel ingegaan op voormeld betoog en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan de eisen voor verruimde gezinshereniging. In het verweerschrift in beroep heeft de staatssecretaris in dit verband toegelicht dat de in Marokko woonachtige dochter van de vreemdeling kan worden geacht in haar opvang te kunnen voorzien. Gelet op hetgeen onder 1.2 is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 augustus 2013 in zaak nr. 13/5070;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Zwinkels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014
309-681.