201309612/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013 in zaak nr. 12/3026 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 27 december 2011 heeft de Belastingdienst de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] over 2007 herzien en op nihil gesteld en de betaalde toeslag teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum heeft de Belastingdienst het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2010 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 28 december 2011 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] over 2008 definitief op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 4 juni 2012 heeft de Belastingdienst de door [appellant sub 2] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juni 2012 vernietigd, het bezwaar tegen de twee besluiten van 27 december 2011 en het besluit van 28 december 2011 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de Belastingdienst binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2011 neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Belastingdienst en [appellant sub 2] elk hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en de Belastingdienst hebben elk een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2014, waar de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht; en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst heeft aan het besluit van 4 juni 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat zij in 2007, 2008, 2009 en 2010 kosten van kinderopvang heeft gehad. Voorts heeft zij volgens de dienst niet aangetoond dat de gastouderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaar tegen de twee besluiten van 27 december 2011 en het besluit van 28 december 2011, die betrekking hebben op de berekeningsjaren 2007, 2008 en 2010, niet tijdig is ingediend. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat [appellant sub 2] in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst het bezwaar van [appellant sub 2] tegen voormelde besluiten dan ook ten onrechte ongegrond verklaard en had de dienst het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De rechtbank heeft met betrekking tot het berekeningsjaar 2009 geoordeeld dat de Belastingdienst [appellant sub 2] ten onrechte heeft tegengeworpen dat de door haar overlegde overeenkomst niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellant sub 2] met de overgelegde bankafschriften heeft aangetoond dat zij betalingen heeft verricht aan de gastouder en het gastouderbureau en dat zij het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 grotendeels daarvoor heeft aangewend. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet proportioneel en niet redelijk om het voorschot volledig te herzien naar nihil. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 ten onrechte herzien en op nihil gesteld.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank in strijd met het vertrouwensbeginsel het bezwaar tegen het tweetal besluiten van 27 december 2011 en het besluit van 28 december 2011 alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet is in geschil dat het bezwaar tegen deze besluiten buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het maken van bezwaar is ingediend. Deze termijn is van openbare orde en in dat kader wordt door de rechtbank ambtshalve getoetst of de Belastingdienst de regels over de ontvankelijkheid van het bezwaar juist heeft toegepast. Dat de Belastingdienst het bezwaar ontvankelijk heeft geacht, betekent dan ook niet dat [appellant sub 2] erop mocht vertrouwen dat haar bezwaar ook door de rechtbank ontvankelijk zou worden geacht. Nu er geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank voormeld bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, wordt aan de bespreking van de inhoudelijke gronden tegen voormelde besluiten niet toegekomen.
Het hoger beroep van de Belastingdienst
5. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 ten onrechte is herzien en op nihil gesteld. Volgens de dienst heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het niet proportioneel en niet redelijk is om de toeslag volledig te herzien naar nihil omdat [appellant sub 2] heeft aangetoond dat zij betalingen heeft verricht aan de gastouder en het gastouderbureau en het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 grotendeels daarvoor heeft aangewend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient te worden aangetoond dat de kosten geheel zijn voldaan. In gevallen waarin dat niet is aangetoond, heeft de Afdeling geoordeeld dat het voorschot terecht is herzien en op nihil gesteld, aldus de Belastingdienst.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte is van deze kosten.
5.2. De rechtbank heeft overwogen dat volgens de jaaropgave 2009 de totale opvangkosten € 9.369,60 bedroegen en volgens de bankafschriften [appellant sub 2] in totaal € 8.552,00 heeft betaald aan de gastouder en het gastouderbureau. Hiertegen zijn geen gronden aangevoerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betekent het feit dat [appellant sub 2] kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 wel heeft voldaan, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 baseert de Belastingdienst zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52, eerste lid, van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken.
[appellant sub 2] heeft op verzoek van de Belastingdienst gegevens verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu het bedrag aan kosten dat [appellant sub 2] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag van de aangetoonde daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant sub 2] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en de Belastingdienst het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009 terecht heeft herzien en op nihil gesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hetgeen de Belastingdienst verder in zijn hogerberoepschrift aanvoert, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van de Belastingdienst is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het tegen het besluit van 4 juni 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ingestelde beroep gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd en is bepaald dat de Belastingdienst een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2011 dient te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 juni 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2013 in zaak nr. 12/3026, voor zover daarbij het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 juni 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ingestelde beroep gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd en is bepaald dat de Belastingdienst een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2011 dient te nemen;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 2] ingestelde beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 met betrekking tot het toeslagjaar 2009 ongegrond;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
609.