201308935/1/A2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2013 in zaak nr. 12/2274 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag op nihil gesteld.
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. Stobbe, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wko, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gehad.
De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij wel degelijk kosten van kinderopvang heeft gehad. Voor zover haar kan worden tegengeworpen dat zij de voldoening van die kosten slechts ten dele heeft aangetoond, heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de herziening van het voorschot had moeten uitgaan van de aangetoonde kosten en de toeslag aldus evenredig lager had moeten vaststellen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Volgens de overgelegde jaaropgave van het gastouderbureau bedroegen de kosten van kinderopvang in 2010 € 8.765,00, inclusief € 286,84 aan bemiddelingskosten. Het is aan [appellante] om aan te tonen dat deze kosten volledig zijn voldaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gastouderbureau € 3.776,78 aan de gastouder heeft betaald. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt voorts dat [appellante] € 2.000,00 aan de gastouder heeft overgemaakt. Het resterende bedrag is volgens [appellante] deels door middel van een overschrijving aan een incassobureau en deels door middel van een contante betaling aan de gastouder voldaan. Uit de door haar overgelegde stukken kan dit evenwel niet worden afgeleid. Uit de bankafschriften blijkt weliswaar dat zij € 1.200,00 aan een incassobureau heeft betaald, maar onduidelijk is of dit verband houdt met de in 2010 genoten kinderopvang. Verder heeft [appellante] de contante betalingen niet onderbouwd met kwitanties, noch met bankafschriften waaruit blijkt dat met het oog op die betalingen geldopnames zijn gedaan.
Gelet op het vorenstaande heeft [appellante] niet aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft betaald die zij volgens de jaaropgave in 2010 verschuldigd was.
3.2. Anders dan [appellante] betoogt, brengt de omstandigheid dat zij kan aantonen een gedeelte van de kosten van kinderopvang te hebben voldaan niet met zich dat zij aanspraak op een evenredig lager voorschot heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 wordt overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. De Belastingdienst/Toeslagen hanteert daarbij evenwel het beleid dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, de kinderopvangtoeslag berekent aan de hand van de gewijzigde afspraken, indien deze tijdig aan hem zijn doorgegeven. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, het bedrag aan kosten dat [appellante] volgens de door haar overgelegde jaaropgave verschuldigd is, niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat [appellante] geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft en de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op nihil mocht stellen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
686.