201307524/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Doornspijk, gemeente Elburg,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Doornspijk, gemeente Elburg,
3. [appellant sub 3], wonend te Elburg,
4. [appellant sub 4], wonend te 't Harde, gemeente Elburg,
en
de raad van de gemeente Elburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Elburg 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door G.H. Kox, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, [appellant sub 3] en de raad, vertegenwoordigd door mr. G. van den Hoorn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Met het plan is de regeling voor het buitengebied van Elburg geactualiseerd.
Het beroep van [appellant sub 1]
Goede procesorde
3. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
3.1. [appellant sub 1] heeft eerst ter zitting betoogd dat de door hem gewenste bedrijfsvoering aan de [locatie 1] te Doornspijk is te kwalificeren als het type kleinschalige bedrijvigheid in het buitengebied waarvoor het provinciaal beleid ruimte biedt en kwalificeert als aan huis gebonden bedrijvigheid in het buitengebied waarvoor de raad sinds 2010 ruimte wenst te bieden.
[appellant sub 1] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was deze grond eerder aan te voeren. In aanmerking genomen dat de toepasselijkheid van het door [appellant sub 1] genoemde beleid op de situatie ter plaatse van de [locatie 1] enig onderzoek vergt en de raad hierop niet adequaat heeft kunnen reageren, is het ter zitting aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde. De Afdeling zal deze grond dan ook buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Het beroep inhoudelijk
4. [appellant sub 1] betoogt dat het plandeel dat betrekking heeft op het perceel aan de [locatie 1] ten onrechte niet voorziet in een persoonsgebonden gedoogregeling voor de ambulante handel in auto’s die hij hier sinds 1980 voert. Hierdoor worden zijn bedrijfsbelangen geschaad. Ofschoon zijn bedrijf in het verleden mede op diverse andere locaties gevestigd was, stelt [appellant sub 1] steeds bedrijfsactiviteiten te hebben gehad op de locatie aan de [locatie 1]. Deze bedrijvigheid is volgens hem gedoogd door het gemeentebestuur, zodat het bestemmingsplan hiervoor een regeling zou moeten bevatten. Verder stelt hij dat de raad ten onrechte handhavend optreedt tegen auto’s waar hij op zijn terrein hobbymatig kleine reparaties aan verricht. Ten slotte wijst hij op het [bedrijf] dat in een vergelijkbare situatie toestemming heeft gekregen voor uitbreiding van bedrijfsactiviteiten.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentelijk beleid erop is gericht om bedrijven die functioneel niet zijn gebonden aan het buitengebied zich hier niet te laten vestigen. Om die reden acht de raad het niet gewenst om een bestemming of andere regeling op te nemen in het plan voor zover dat ziet op de [locatie 1]. De raad stelt verder dat de uitoefening van een autohandelsbedrijf aan de [locatie 1] niet was toegestaan op grond van het vorige bestemmingsplan en dat in het verleden handhavend is opgetreden tegen bedrijfsmatige activiteiten op deze locatie. Volgens de raad is dan ook geen sprake geweest van een gedoogsituatie.
4.2. Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met de uitbreiding van het [bedrijf] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat dit bedrijf niet in het buitengebied is gelegen zoals het perceel van [appellant sub 1], maar in het gebied van de jachthaven van Elburg en is gericht op watersport die in de haven plaatsvindt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
4.3. Aan het perceel aan de [locatie 1] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend. Deze bestemming staat de door [appellant sub 1] gewenste bedrijvigheid niet toe. De raad acht het onwenselijk om in het buitengebied van Elburg niet-agrarische bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden toe te laten, maar acht de bestaande woonbestemming wel aanvaardbaar. Hierbij beschouwt de raad de handel in auto’s als functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit standpunt acht de Afdeling redelijk.
De Afdeling overweegt verder dat gebruik in strijd met een geldende bestemming geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig zal worden bestemd. Vaststaat dat het vorige bestemmingsplan eveneens niet de mogelijkheid bood van het uitoefenen van de door [appellant sub 1] gewenste bedrijvigheid, zodat geen sprake is van bestaande rechten om op deze locatie bedrijfsmatig in auto’s te handelen. Voorts blijkt uit door de raad overgelegde stukken dat in het verleden handhavend is opgetreden tegen bedrijfsmatige activiteiten op het perceel aan de [locatie 1], zodat niet is gebleken dat sprake is van een gedoogsituatie voor handel in auto’s op deze locatie.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang om op het perceel aan de [locatie 1] geen handel in auto’s toe te staan dan aan het belang van [appellant sub 1] om de mogelijkheid te hebben zijn bedrijf op deze locatie te voeren. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het perceel aan de [locatie 1] ten onrechte geen bepaling heeft opgenomen ten behoeve van persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
4.4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte handhavend optreedt tegen zijn hobbymatige activiteiten met auto’s, overweegt de Afdeling dat deze kwestie van handhaving niet aan de orde kan komen in deze zaak omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat in het plan ten onrechte is afgezien van het toekennen van een woonbestemming aan het perceel gelegen aan de Badweg, kadastraal bekend als gemeente Doornspijk, sectie E, nummer 6732. Hij betoogt dat de raad ten onrechte ervan is uitgegaan dat provinciaal beleid en regelgeving en het gemeentelijk beleid uitsluiten dat woningen mogen worden gebouwd in dit deel van het buitengebied. Voorts stelt [appellant sub 2] dat een woonbestemming passend is voor deze locatie, gelet op de bestaande woningen in de omgeving van het bedoelde perceel en op de omstandigheid dat het perceel weinig natuurwaarde heeft. Verder verwijst hij naar enige nabijgelegen percelen aan de Badweg 11, 12 en 19 waaraan in het plan, afwijkend van het vorige bestemmingsplan, een woonbestemming is toegekend.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een natuurbestemming aan het door [appellant sub 2] bedoelde perceel aan de Badweg en de weigering om de bestemming ten behoeve van woningbouw te wijzigen in overeenstemming is met het voor dit gebied geldende beleid om verdere woningbouw in het buitengebied te voorkomen. In verband hiermee stelt de raad dat de bouw van een woning op het desbetreffende perceel de landschappelijke kwaliteit van het gebied aantast en een ongewenste verdere verstening teweeg brengt.
5.2. Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de bouwmogelijkheden die in het plan zijn toegekend aan de percelen aan de Badweg 11, 12 en 19 overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de desbetreffende locaties reeds bebouwd waren en de in het plan toegekende maatvoering voor bebouwing op deze percelen reeds was toegekend onder het vorige bestemmingsplan. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
5.3. In het vorige bestemmingsplan was aan het perceel de bestemming "Natuurgebied" toegekend. In het plan is hieraan de bestemming "Natuur" toegekend. Het perceel is gelegen binnen de "Zoekzone landschappelijke versterking", als bedoeld in de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening), van 15 december 2010, herzien op 27 juni 2012, vastgesteld door de provinciale staten van de provincie Gelderland en in de regionale beleidsnota "Zoekzones landschappelijke versterking en groene wiggen" van oktober 2010 (hierna: de regionale beleidsnota), die onder meer door de raad van de gemeente Elburg is vastgesteld. In de "Structuurvisie gemeente Elburg 2030" (hierna: de structuurvisie) uit oktober 2012 heeft de raad, in aanvulling op de regionale beleidsnota, beleid geformuleerd over de invulling van deze zoekzone.
5.4. De Afdeling overweegt dat ten behoeve van het plan toepassing is gegeven aan de regionale beleidsnota en de structuurvisie. Hierin is een nadere invulling gegeven van de regeling voor de zoekzone landschappelijke versterking als bedoeld in de Verordening. Ofschoon de Verordening en het beleid in beginsel en onder voorwaarden ruimte bieden voor een woonbestemming voor het perceel, is de raad niet gehouden om een woonbestemming toe te kennen.
In het voornoemde beleid staat dat ingezet wordt op ontstening van het gebied. Op grond hiervan acht de raad woningbouw in deze zoekzones in beginsel onwenselijk, maar kan in gevallen dat agrarische bebouwing vrijkomt of wanneer een woning bijdraagt aan de landschappelijke structuur en bijdraagt aan landschappelijke versterking deze worden toegestaan.
Niet is gebleken dat de door [appellant sub 2] op het onderhavige perceel gewenste woningbouw een geval is waarin agrarische bebouwing vrijkomt. Volgens de raad draagt een woning op deze locatie voorts niet bij aan de landschappelijke structuur en draagt deze evenmin bij aan de versterking van het landschap. Zoals in de structuurvisie staat beschreven, is versterking van het landschap aan de orde in gevallen waarbij sprake is van verrommelde gebieden. Hierbij kan incidenteel woningbouw worden toegestaan. Van een dergelijke situatie is ten aanzien van het onderhavige perceel niet gebleken. De Afdeling is met de raad van oordeel dat de omstandigheid dat de onderhoudskwaliteit van het perceel thans matig is, niet met zich brengt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Omdat de onderhavige locatie aansluit op de natuur- en bospercelen ten zuiden hiervan, heeft de raad een voortzetting van de natuurbestemming voor het perceel in redelijkheid passend kunnen achten. Dat het perceel thans minder natuurwaarde heeft dan mogelijk is, heeft de raad in dit verband niet doorslaggevend hoeven achten.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen toepassing heeft mogen geven aan het beleid om verstening tegen te gaan in deze omgeving door de bouw van een woning niet toe te staan en een natuurbestemming aan het perceel toe te kennen. Aan het belang van [appellant sub 2] om niet langer een bosperceel te hoeven exploiteren, maar om een woning te kunnen bouwen komt hierbij geen overwegende betekenis toe. Dat de Verordening woningbouw in het buitengebied onder voorwaarden toestaat doet hier niet aan af, omdat de Verordening geen verplichting inhoudt om woningbouw toe te staan.
Het betoog faalt.
5.5. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
5.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
6. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" voor de gronden direct ten oosten van zijn woning aan de [locatie 2]. Hij stelt dat de raad ten onrechte ervan uitgaat dat het desbetreffende plandeel vergelijkbare gebruiks- en bouwmogelijkheden biedt als de in het vorige bestemmingsplan aan de gronden toegekende bestemming "Groenvoorzieningen + waterstaatsdoeleinden". Onder meer vreest hij voor overlast als gevolg van de door het plan mogelijk gemaakte recreatie. Hij stelt dat de raad aan deze gronden de bestemming "Groen - Landschappelijke beplanting" had moeten toekennen, in overeenstemming met de regeling voor de gronden ten noorden, westen en zuiden van de woningen aan de [locatie 2] t/m [locatie 3]. In verband hiermee voert hij aan dat uit de nota van zienswijzen blijkt dat de bestemming "Groen - Landschappelijke beplanting" eveneens voor het bestreden plandeel was voorzien. Ten slotte ontbreken volgens [appellant sub 3] duidelijke regels voor het toegestane gebruik van de gronden waarop het bestreden plandeel ziet.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten behoeve van de bestemmingen die zijn toegekend aan de gronden rondom de woningen aan de [locatie 2] t/m [locatie 3] is aangesloten bij het actuele recreatieve gebruik hiervan. De raad stelt dat de maximaal toegestane bebouwing van 450 m2 overeenkomt met hetgeen onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. Deze bebouwing dient evenals in het vorige bestemmingsplan verbonden te zijn met de recreatieve functie van het gebied, aldus de raad. Door aan een strook ten noorden, westen en zuiden van de woningen aan de [locatie 2] t/m [locatie 3] een groenbestemming toe te kennen en voor de bebouwingsmogelijkheden van de gronden met een recreatiebestemming ten oosten van deze woningen een minimale afstand van vijf meter tot de perceelsgrenzen op te nemen, heeft de raad beoogd de privacy van de bewoners van deze woningen te beschermen. De bestemmingen zijn volgens de raad in overeenstemming met de nota van zienswijzen en in samenhang met de daarvoor geldende regels, voldoende duidelijk.
6.2. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" hadden de in geding zijnde gronden de bestemming "Groenvoorzieningen + waterstaatsdoeleinden".
Ingevolge artikel 36, Lid A, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan waren deze gronden bestemd voor waterstaatsdoeleinden en voor groenvoorzieningen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en open terreinen, met dien verstande, dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van het havenverkeer en opslag van boten mochten worden gebouwd en dat de bebouwde oppervlakte ten hoogste 450 m2 mocht bedragen.
Het thans vastgestelde plan kent aan de desbetreffende gronden de bestemming "Recreatie" toe met daarbij de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied".
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder het begrip "extensieve dagrecreatie" verstaan: recreatief medegebruik van gronden zoals wandelen, paardrijden, fietsen, varen, zwemmen en vissen, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatieve activiteiten ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied": extensieve dagrecreatie met bijbehorende bedrijfsgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeer- en groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding en bestaande nutsvoorzieningen.
Ingevolge lid 16.2.1 voldoen gebouwen aan de volgende kenmerken:
a. niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten";
b. de oppervlakte van gebouwen maximaal de in bijlage 2 kolom toegestane m2 bij recht per locatie aangegeven oppervlakte, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" de oppervlakte maximaal 450 m2 bedraagt;
c. goothoogte maximaal 3 m;
d. bouwhoogte maximaal 6 m;
e. afstand tot de perceelsgrens minimaal 5 m, dan wel de bestaande kleinere afstand.
6.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de doeleindenomschrijving van de bestemming "Recreatie" in artikel 16 van de planregels, gelezen in samenhang met de begripsomschrijving voor extensieve dagrecreatie in artikel 1 van de planregels, onvoldoende duidelijk maakt welk gebruik van de als zodanig bestemde gronden is toegestaan. Het betoog faalt.
6.4. Uit de stukken blijkt dat de raad bij het toekennen van de bestemmingen aan gronden rondom de woningen aan de [locatie 2] t/m [locatie 3] overwegingen ten gunste van het woonklimaat en het bestaande gebruik van deze gronden als onder meer weiland als uitgangspunt heeft genomen. Ter bescherming van het woonklimaat is aan de gronden ten noorden, westen en zuiden van deze woningen de bestemming "Groen - Landschappelijke beplanting" toegekend.
Aan de gronden ten oosten van deze woningen, aan de zijde van [locatie 2], is de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" toegekend. Het is evenwel niet gebleken dat de raad een beoordeling heeft gemaakt waarom aan deze zijde van de woningen geen bescherming van het woonklimaat is vereist door middel van de bestemming "Groen - Landschappelijke beplanting" en waarom de wel toegekende bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is niet gebleken dat beoordeeld is waarom met de toegekende bestemming rekening is gehouden met het bestaande gebruik als weiland van deze gronden. Het enkele feit dat [appellant sub 3] deze gronden huurt, zoals de raad heeft gesteld, maakt niet dat dit bestaande gebruik niet in de besluitvorming hoefde te worden betrokken.
Voor zover de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de regeling voor deze gronden aanvaardbaar is, omdat het plan aan deze gronden geen andere gebruiksmogelijkheden toekent dan het vorige plan en dat dit wenselijk wordt geacht, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals hiervoor onder 6.2 is beschreven, maakt de bestemming "Recreatie" op grond van artikel 16, lid 16.1, van de planregels extensieve dagrecreatie met bijbehorende voorzieningen mogelijk. Ingevolge artikel 36, Lid A, van de voorschriften van het vorige plan waren deze gronden bestemd voor waterstaatsdoeleinden en voor groenvoorzieningen. De Afdeling kan de raad niet volgen in het standpunt dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden hierdoor niet zijn gewijzigd. Dat de raad stelt met het gebruik voor waterstaatsdoeleinden te hebben gedoeld op recreatie behorend bij een havengebied en dat dit ook is beoogd met de thans toegekende bestemming maakt dit niet anders, nu deze bedoeling niet blijkt uit voormelde artikelen. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat de raad een beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid in dit geval achterwege had mogen laten.
Het betoog slaagt.
6.5. Over de toegestane bouwmogelijkheden op de desbetreffende gronden overweegt de Afdeling dat deze met een maximale oppervlakte van 450 m2 gelijk zijn aan de maximale bebouwing die voorheen was toegestaan op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen + waterstaatsdoeleinden". De door [appellant sub 3] bedoelde gerealiseerde bebouwing met een oppervlakte van 72 m2 in de nabijheid van de woning aan de [locatie 2], staat weliswaar op gronden waarop voorheen de bestemming "Groenvoorzieningen + waterstaatsdoeleinden" rustte, maar hieraan is thans de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Hierdoor is, in tegenstelling tot hetgeen de raad stelt, de totale bebouwbare oppervlakte op de gronden die voorheen de bestemming "Groenvoorzieningen + waterstaatsdoeleinden" hadden, toegenomen, omdat het plan nu op de gronden met de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" volgens de geldende bouwregels van artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels een bebouwing toelaat van 450 m2 en op de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" de bestaande bebouwing van 72 m2 toestaat. Anders dan de raad kennelijk heeft beoogd, is hierdoor een totale bebouwing toegestaan van 522 m2 op de bedoelde gronden. Niet is gebleken dat de raad een afweging heeft gemaakt omtrent de aanvaardbaarheid van deze oppervlakte. Het betoog slaagt.
6.6. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de toekenning van de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" aan de gronden direct ten oosten van de woning aan de [locatie 2] en voor zover hier een toename van de bebouwbare oppervlakte mogelijk is gemaakt, niet berust op een zorgvuldige voorbereiding. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
6.7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak voor de vernietigde planonderdelen een nieuw plan vast te stellen. De Afdeling zal daartoe een termijn van 26 weken stellen.
Om te voorkomen dat door de vernietiging geen maximum geldt voor de bebouwbare oppervlakte op de gronden met de bestemming "Recreatie", met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" treft de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb na te melden voorlopige voorziening.
Het beroep van [appellant sub 4]
7. [appellant sub 4] stelt dat de maximaal toegestane bedrijfsoppervlakte voor zijn autobedrijf aan de [locatie 4] te ’t Harde ten onrechte kleiner is dan door hem wordt gewenst en volgens hem voorheen ter plaatse was toegestaan. In verband hiermee wijst hij op de beschikking van het college van burgemeester en wethouders van Elburg uit 1997, waarin een lengte van het perceel van 115 meter is aangegeven, in plaats van de thans toegekende 60 meter.
Voorts stelt hij dat in het plan ten onrechte niet het bestemmingsvlak ten behoeve van de woning aan de [locatie 5] in oostelijke richting is verplaatst, zodat de indeling van de woning kan worden uitgevoerd met een slaapkamer op de begane grond in verband met de medische situatie van zijn vrouw.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een uitbreiding van de oppervlakte ten behoeve van het autobedrijf aan de [locatie 4] vanuit landschappelijk oogpunt en het restrictieve beleid om in het buitengebied van Elburg niet-agrarische bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is verbonden niet toe te laten, onwenselijk is. Volgens de raad heeft de beschikking met bijbehorende tekening uit 1997 waarop [appellant sub 4] doelt geen ruimtelijke betekenis, zodat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend om de toegestane bedrijfsoppervlakte uit te breiden. Door verplaatsing van het bouwvlak van de woning aan de [locatie 5], vindt bebouwing plaats op gronden die zijn bestemd voor afschermende beplanting waardoor het bedrijf aan de [locatie 4] landschappelijk wordt ingepast. Dit acht de raad onwenselijk.
7.2. Het plan biedt de mogelijkheid om op de gronden ter plaatse van de [locatie 4] een autobedrijf uit te oefenen op een oppervlakte van ongeveer 1.840 m2. Deze oppervlakte is ongeveer 80 m2 groter dan hetgeen voor deze bedrijvigheid was toegestaan in het vorige bestemmingsplan. De raad heeft voor dit plan het uitgangspunt gehanteerd om in het buitengebied niet-agrarische bedrijven die functioneel niet aan dit buitengebied zijn gebonden, niet of beperkt te laten uitbreiden op locaties die grenzen aan gronden die gekarakteriseerd worden als agrarisch met waarden en als zodanig worden bestemd. De raad beoogt hiermee de bestaande mate van openheid van het gebied te handhaven en het landelijk karakter hiervan te behouden.
De raad beschouwt hierbij de handel in auto’s als bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Dit standpunt acht de Afdeling redelijk. De raad is ten behoeve van de karakterisering van de gronden die het bedrijf omringen als agrarisch gebied met waarden, aangesloten bij het provinciale beleid voor waardevolle landschappen, zoals neergelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten Waardevolle landschappen", op 16 mei 2006 vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Aan deze gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Gelet op voormeld uitgangspunt van het plan en op de toegekende bedrijfsoppervlakte waardoor de bestaande bedrijvigheid als zodanig is bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang om het karakter van het buitengebied te handhaven, dan aan het belang van [appellant sub 4] bij een verdergaande uitbreiding van de oppervlakte voor zijn bedrijfsvoering.
Over de verwijzing van [appellant sub 4] naar de beschikking uit 1997 van het college, overweegt de Afdeling dat deze beschikking niet is genomen in verband met de planologische regeling omtrent de bedrijfsoppervlakte op de in geding zijnde locatie, maar een weergave is van de relevante situatie in verband met het nemen van een besluit tot handhaving. Deze aanduiding heeft dan ook geen planologische betekenis en hieraan kunnen derhalve geen rechten worden ontleend over de in het plan toegestane bedrijfsoppervlakte.
Het betoog faalt.
7.3. Over de mogelijkheid om de woning aan de [locatie 5] te verplaatsen in verband met de door [appellant sub 4] gewenste uitbreiding van de woning overweegt de Afdeling als volgt. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Elburg" was voor deze woning een aanduiding als noodwoning opgenomen. Een dergelijke woning mocht een oppervlakte hebben van maximaal 60 m2. De raad heeft bij het plan als uitgangspunt gehanteerd dat bestaande noodwoningen als "Woning - Kleine woning" worden bestemd, dat de maximale oppervlakte hiervan mag toenemen tot 75 m2 en dat bij recht niet is toegestaan om de woning te verplaatsen. Ingevolge artikel 25, lid 25.3, van de planregels kan bij omgevingsvergunning onder voorwaarden de mogelijkheid worden geboden de woning maximaal tien meter te verplaatsen.
Voorts heeft de raad bij het vaststellen van de bouwmogelijkheden voor de desbetreffende woning rekening gehouden met de bestemming "Groen - Landschappelijke beplanting" voor de gronden ten oosten van de percelen aan de [locatie 4] en [locatie 5] ten behoeve van beplanting ter afscherming van de bebouwing. Hierom acht de raad de door [appellant sub 4] gewenste verplaatsing van het bestemmingsvlak in oostelijke richting niet aanvaardbaar. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang om de gronden ten oosten van de bestaande woning te handhaven voor beplanting dan aan het belang van [appellant sub 4] bij de mogelijkheid om zijn woning op een andere wijze dan in het plan mogelijk is gemaakt aan te passen. Het betoog faalt.
7.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
Proceskostenveroordeling
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 3] niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Elburg van 24 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Elburg 2012", voor zover dit betreft
a. het plandeel met de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" dat betrekking heeft op de gronden ten oosten van de [locatie 2] te Elburg, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak gevoegde kaart;
b. artikel 16, lid 16.2.1, onder b, van de planregels voor zover dit het volgende zinsdeel betreft: ", met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" de oppervlakte maximaal 450 m2 bedraagt";
III. draagt de raad van de gemeente Elburg op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen omtrent de onder II genoemde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. treft de voorlopige voorziening dat artikel 16, lid 16.2.1, onder b, van de planregels luidt: "de oppervlakte van gebouwen maximaal de in bijlage 2 kolom toegestane m2 bij recht per locatie aangegeven oppervlakte, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatie havengebied" de oppervlakte maximaal 378 m2 bedraagt";
V. bepaalt dat de onder IV opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad te nemen besluit als bedoeld onder III;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], en [appellant sub 4] ongegrond;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Elburg aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
159-723.