201310966/2/R1.
Datum uitspraak: 24 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Uithoorn,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het college het uitwerkingsplan "Hof van Uithoorn fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door R.A. Noorhoff, S. Aparicio en R. van der Hoek, allen werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de Woningstichting Eigen Haard, vertegenwoordigd door ing. G. de Jong, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VORM Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van ongeveer 103 woningen op gronden in het gebied Legmeer-West, in het noordwesten van de gemeente.
3. Het college heeft ter zitting betoogd dat [verzoeker B], gelet op de afstand tussen zijn perceel [locatie] en het plangebied, geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, zodat zijn beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
3.1. Het perceel van [verzoeker B] ligt op een afstand van ongeveer 55 m van het plangebied. Gelet op deze afstand gaat de voorzitter ervan uit dat [verzoeker B] als belanghebbende zal worden aangemerkt en dat zijn beroep inhoudelijk zal worden besproken in de bodemprocedure.
4. Volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] voorziet het uitwerkingsplan ten onrechte in slechts een gedeeltelijke uitwerking van de gronden van het zogeheten "Blok 4" als weergegeven op het overzicht van de uitwerkingsgebieden bij het bestemmingsplan "Legmeer-West", vastgesteld door de raad op 27 januari 2005 (hierna: het bestemmingsplan). Een gefaseerde uitwerking van Blok 4 is niet in overeenstemming met de uitgangspunten van het bestemmingsplan en leidt tot meer overlast vanwege bouwwerkzaamheden, aldus [verzoeker A] en [verzoeker B].
4.1. Volgens het college ging de raad ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan uit van een integrale ontwikkeling van Blok 4. Wegens gewijzigde marktomstandigheden is thans gekozen voor een gefaseerde uitwerking. Dit is niet in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan, aldus het college.
4.2. Een gefaseerde uitwerking van Blok 4 is naar het oordeel van de voorzitter niet in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
In artikel 4, derde lid, onder d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is vastgelegd dat met het bouwrijp maken van Blok 4 niet eerder wordt aangevangen dan op 1 januari 2009. Het bestemmingsplan voorziet niet in andere regels ten aanzien van de fasering van de uitwerking van Blok 4. De gevreesde toename van de overlast vanwege de gefaseerde feitelijke uitvoering betreft een aspect dat in het kader van de planprocedure niet aan de orde kan komen.
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het uitwerkingsplan niet in overeenstemming is met het stedenbouwkundig plan, behorende bij het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat de situering van de infrastructuur is gewijzigd ten opzichte van het stedenbouwkundig plan. Verder worden volgens [verzoeker A] en [verzoeker B] de woningen in het westen van het plangebied gerealiseerd op een minder grote afstand tot de Vogellaan dan waarvan in het stedenbouwkundig plan is uitgegaan. Ook laat het uitwerkingsplan woningen van drie bouwlagen toe, terwijl het stedenbouwkundig plan uitgaat van twee bouwlagen.
5.1. Volgens het college verplicht het bestemmingsplan niet tot een uitwerking die exact overeenkomt met het stedenbouwkundig plan. De gewijzigde situering van de woningen ten opzichte van het stedenbouwkundig plan heeft tot gevolg dat ook de situering van de infrastructuur is gewijzigd. Het college stelt verder dat de woningen in het westelijke deel van het plangebied worden uitgevoerd in twee bouwlagen met een kap. Dit is in overeenstemming met het bestemmingsplan.
5.2. Aan de gronden van Blok 4 is in het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden (uit te werken) (WU)" toegekend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen, met de daarbij behorende;
b. tuinen en erven;
c. verkeersdoeleinden;
d. parkeervoorzieningen, al dan niet ondergronds;
[…].
Ingevolge het derde lid werkt het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
a. in hoofdlijnen wordt het plan uitgewerkt overeenkomstig het bij dit bestemmingsplan als bijlage C gevoegd stedenbouwkundig plan;
[…];
i. de goothoogte en hoogte van grondgebonden woningen mogen niet meer bedragen dan onderscheidenlijk 10 m en 12 m, met dien verstande dat het aantal bouwlagen niet meer bedraagt dan twee bouwlagen met een kap;
[…].
5.3. Aan de gronden in het westelijke deel van het plangebied is in het uitwerkingsplan de bestemming "Wonen", met de aanduidingen "bouwvlak", "aaneengebouwd", "maximum bouwhoogte (m) = 11" en "maximum goothoogte (m) = 7" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Wonen" aangegeven gronden bestemd voor woningen.
Ingevolge lid 6.2.2 gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd;
b. ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" mogen uitsluitend aaneengesloten hoofdgebouwen, minimaal twee aaneen, worden gebouwd;
[…];
d. de bouw- en goothoogte mogen niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;
[…].
5.4. Het stedenbouwkundig plan, dat is opgenomen als bijlage C bij de planvoorschriften van het bestemmingsplan, betreft een tekening met daarop een weergave van de invulling van het plangebied. Vaststaat dat het uitwerkingsplan niet geheel in overeenstemming is met de invulling als weergegeven in het stedenbouwkundig plan. De voorzitter overweegt evenwel dat in de planvoorschriften staat dat het uitwerkingsplan in hoofdlijnen wordt uitgewerkt overeenkomstig het stedenbouwkundig plan. Afwijkingen van het stedenbouwkundig plan zijn derhalve niet bij voorbaat ontoelaatbaar. Naar het oordeel van de voorzitter zijn de afwijkingen in het uitwerkingsplan niet zodanig dat het uitwerkingsplan niet in hoofdlijnen overeenkomt met het stedenbouwkundig plan. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgelegd in strijd met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
De voorzitter is verder van oordeel dat de woningen in het westelijke deel van het plangebied wat het aantal bouwlagen betreft in overeenstemming zijn met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. Hoewel in het uitwerkingsplan geen bepaling is opgenomen waarin het aantal bouwlagen expliciet wordt beperkt, kunnen vanwege de maximale goothoogte van 7 m ter plaatse geen woningen worden opgericht van meer dan twee bouwlagen en een kap.
6. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het uitwerkingsplan leidt tot parkeeroverlast vanwege een gebrek aan parkeerplaatsen.
6.1. Aan een deel van de gronden binnen het plangebied is de bestemming "Verkeer" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1 onder f, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen grond bestemd voor parkeervoorzieningen.
6.2. In de toelichting bij het uitwerkingsplan staat dat de totale behoefte aan parkeerplaatsen vanwege de voorziene woningen ruim 160 bedraagt. In het plangebied worden 164 parkeerplaatsen gerealiseerd, hetgeen volgens de toelichting voldoende is om te voorzien in de parkeerbehoefte. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de berekening van de parkeerbehoefte niet bestreden. In het uitwerkingsplan is het gebruik van de gronden met de bestemmingen "Wonen" en "Verkeer" ten behoeve van parkeren onderscheidenlijk parkeervoorzieningen expliciet toegelaten. De voorzitter ziet geen aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan voorziet in de benodigde parkeercapaciteit.
7. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de ontsluitingsweg in het zuiden van het plangebied leidt tot een verkeersonveilige situatie, omdat deze overloopt op de bestaande weg "de Dwergmuis". De raad heeft toegelicht dat ter borging van de veiligheid de ontsluitingsweg op kruispunten wordt uitgevoerd met plateaus en wegversmallingen. De voorzitter is van oordeel dat [verzoeker A] en [verzoeker B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de situering van de ontsluitingsweg in het zuiden van het plangebied ernstige gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid ter plaatse. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben niet gesteld dat de door het college voorgestane verkeersmaatregelen het beoogde effect zullen ontberen.
8. De voorzitter is op voorhand van oordeel dat de beroepsgrond van [verzoeker A] en [verzoeker B], dat het uitwerkingsplan zal leiden tot een ernstige aantasting van hun privacy niet zal slagen in de bodemprocedure. De minimale afstand tussen de woningen in het westelijke deel van het plangebied en de woning van [verzoeker A] op het perceel Vogellaan 55 bedraagt ongeveer 18 m. Een dergelijke afstand is niet ongebruikelijk in een stedelijke omgeving. De afstand tot de woning van [verzoeker B] is aanmerkelijk groter en bedraagt ongeveer 70 m.
9. Gelet op het vorengaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014
523-739.