201305392/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], en anderen,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellanten sub 9] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), beiden wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. Winterswijksche Steen- en Kalkgroeve, gevestigd te Winterswijk,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013, kenmerk PDN/2013-062, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) het gebied Willinks Weust aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).
Tegen dit besluit hebben alle appellanten beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10], hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9], en [appellant sub 10], allen vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, Winterswijksche, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman, E.R. Osieck en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Goede procesorde
1. De staatssecretaris heeft ter zitting gesteld dat de door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en Winterswijksche op 24 april 2014 nader ingediende stukken met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Door de late indiening van deze stukken was het onmogelijk om op een passende wijze hierop te reageren, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
1.2. De op 24 april 2014 nader ingediende stukken komen deels overeen en hebben deels betrekking op de specifieke situatie van iedere appellant. De nadere stukken zijn dertien dagen voor de zitting ingediend. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] hebben gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het voor hen onmogelijk was de stukken eerder in de onderhavige procedure naar voren te brengen. Gelet hierop, en gelet op de aard en de aanzienlijke omvang van de desbetreffende stukken, was het voor de staatssecretaris onmogelijk om op adequate wijze daarop te reageren. Deze nadere stukken dienen derhalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
Procedurele bezwaren
2. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat het Standaard Data Formulier (hierna: SDF) dat is gebruikt voor de aanmelding van het gebied Willinks Weust bij de Europese Commissie onjuist is ingevuld, zodat dit gebied niet had mogen worden aangewezen. Volgens hen staat vermeld dat de gronden in het gebied eigendom van Staatsbosbeheer zijn, terwijl een gedeelte van de gronden in eigendom is van particulieren en/of bedrijven. Zij stellen voorts dat er natuurwaarden onjuist staan vermeld, waardoor een zogenaamde nulmeting niet mogelijk is.
2.1. Het SDF is het formulier dat is voorgeschreven voor de selectie op grond van de Habitatrichtlijn van gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang en als speciale beschermingszones. Dit formulier is een communicatiemiddel, waarmee lidstaten op eenvormige wijze gegevens over de aan te wijzen gebieden naar de Europese Commissie versturen. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 december 2011, nr. 201003125/1/R2, mogen bij de selectie van een Natura 2000-gebied in het kader van de Habitatrichtlijn slechts ecologische criteria worden gehanteerd. De eigendomssituatie, wat daar ook van zij in dit geval, speelt derhalve geen rol bij de selectie alsmede de aanwijzing van een gebied. Een onjuiste vermelding van de eigendom van de gronden kan dan ook niet tot onrechtmatigheid van het voorliggende besluit leiden. Appellanten hebben voorts onvoldoende inzichtelijk gemaakt en onvoldoende onderbouwd dat er natuurwaarden op een onjuiste wijze op het SDF staan vermeld.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het gebied Willinks Weust bij het bestreden besluit niet had mogen aanwijzen. Het betoog faalt.
3. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen voorts dat zij als eigenaar en/of gebruiker van gronden in of nabij het Natura 2000-gebied hadden moeten worden betrokken bij de onderzoeken die ten behoeve van het aanwijzingsbesluit zijn uitgevoerd.
3.1. Uit de Nbw 1998 noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat eigenaren en/of gebruikers van gronden in of nabij een Natura 2000-gebied dienen te worden betrokken bij de onderzoeken die ten behoeve van een aanwijzingsbesluit worden uitgevoerd. Dit betoog faalt.
4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen verder dat zij als eigenaar en/of gebruiker van gronden in of nabij het Natura 2000-gebied voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpaanwijzingsbesluit ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte zijn gesteld van de mogelijkheden om hierover informatie te verkrijgen en eventueel in te spreken.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Nbw 1998 is op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Het onderhavige ontwerpbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 27 november 2006. In deze kennisgeving is vermeld op welke wijze inlichtingen over het ontwerpaanwijzingsbesluit verkregen kunnen worden en wat de te volgen inspraak- en beroepsprocedure is. Uit de Awb noch enige andere wettelijke bepaling volgt dat de staatssecretaris in een geval als hier aan de orde verplicht is om eigenaren en/of gebruikers van gronden in of nabij het Natura 2000-gebied persoonlijk, bijvoorbeeld door middel van een brief, hiervan in kennis te stellen. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren voorts aan dat het SDF ten onrechte niet ter inzage is gelegd.
5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
5.2. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat het SDF voor het gebied bij het ontwerpaanwijzingsbesluit ter inzage had moeten worden gelegd. Naar het oordeel van de Afdeling is het SDF geen voor de beoordeling van het ontwerpbesluit redelijkerwijs noodzakelijk stuk als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. Het SDF had dan ook niet met het ontwerpaanwijzingsbesluit ter inzage hoeven te worden gelegd. Hiertoe wordt overwogen dat het SDF een communicatiemiddel is tussen de lidstaat en de Europese Commissie en dat de staatssecretaris onweersproken heeft gesteld dat de voor het aanwijzingsbesluit relevante informatie die op het SDF is vermeld wel ter inzage heeft gelegen. Bovendien is in het ontwerpaanwijzingsbesluit uiteengezet welke onderdelen daarvan zijn gewijzigd ten opzichte van de aanmelding. Overigens is het SDF sinds enige jaren raadpleegbaar via de website van het Europees Milieuagentschap en is gebleken dat appellanten kennis hebben kunnen nemen van het SDF. Dit betoog faalt.
6. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren aan dat in de ‘Nota van Antwoord, Inspraakprocedure Natura 2000-gebieden’ is vermeld dat alle indieners van zienswijzen een brief zullen ontvangen, waarin wordt ingegaan op hun individuele zienswijze en gebiedspecifieke punten, en dat in afwijking van deze procedure een dergelijke brief niet is ontvangen.
6.1. Zoals hiervoor onder 4.1 is vermeld, is op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure verplicht niet tot het toezenden van een individuele reactie aan alle indieners van een zienswijze. Op grond van artikel 3:44, eerste lid, onder b, van de Awb geschiedt de mededeling van het besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat met het toezenden aan de appellanten van het vastgestelde aanwijzingsbesluit met de daarin opgenomen bijlage C waarin per thema op de ingediende zienswijzen wordt ingegaan niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:44, eerste lid, onder b, van de Awb. Derhalve faalt dit betoog.
7. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat de gevolgde procedure onzorgvuldig is omdat het aanwijzingsbesluit eerst is genomen en pas later het beheerplan wordt vastgesteld. Hierdoor staat volgens hen de aanwijzing van het gebied reeds vast terwijl pas later het bestaande gebruik in kaart wordt gebracht en de gebruiksmogelijkheden worden geregeld. Zij voeren voorts aan dat ten onrechte geen overleg met hen is gevoerd over het beheerplan en dat het opstellen hiervan erg lang duurt.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 5 november 2008 (zaak nr. 200802545/1) volgt noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor dit gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris in redelijkheid voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied.
Ten aanzien van het betoog dat geen overleg is gevoerd over het beheerplan en dat het opstellen hiervan erg lang duurt, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit, maar op het nog vast te stellen beheerplan. Deze beroepsgrond kan in de onderhavige procedure derhalve niet aan de orde komen.
Wettelijk kader
8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover van belang, wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.
8.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het vierde artikellid gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
8.2. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, eerste volzin, voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze. Tevens kan het beheerplan beschrijven welke handelingen en ontwikkelingen in het gebied en daarbuiten, in voorkomend geval onder nader in het beheerplan aangegeven voorwaarden en beperkingen, het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar brengen, mede gelet op de instandhoudingsmaatregelen die worden getroffen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel behoren tot de inhoud van een beheerplan ten minste:
a. een beschrijving van de beoogde resultaten met het oog op het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding in het aangewezen gebied mede in samenhang met het bestaande gebruik in dat gebied en, voor zover relevant voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstelling, daarbuiten;
b. een overzicht op hoofdlijnen van de in de door het plan bestreken periode noodzakelijke maatregelen met het oog op de onder a. bedoelde resultaten.
8.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Gebiedsbeschrijving
9. Het gebied Willinks Weust ligt ten oosten van Winterswijk en beslaat een oppervlakte van ongeveer 50 hectare. Dit gebied is aangewezen voor de habitattypen "jeneverbesstruwelen" (H5130), "heischrale graslanden" (H6230), "blauwgraslanden" (H6410), "beuken-eikenbossen met hulst" (H9120) en "eiken-haagbeukenbossen (hogere zandgronden)" (H9160, subtype A), en voor de habitatsoort de "kamsalamander" (H1166).
Deelgebieden 6, 7 en 8
10. Winterswijksche betoogt dat de deelgebieden 6, 7 en 8 ten onrechte deel uitmaken van het Habitatrichtlijngebied. Zij voert daartoe aan dat in deze deelgebieden geen habitattypen en -soorten aanwezig zijn. Zij voert voorts aan dat ontwikkeling van het habitattype "blauwgraslanden" (H6410) niet mogelijk is in de deelgebieden 6 en 8 en wijst hiertoe op het rapport van DHV B.V. van 14 februari 2007 (hierna: het rapport van DHV).
10.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat deelgebied 7 bestaat uit een bosje dat in belangrijke mate bestaat uit het habitattype "eiken-haagbeukenbossen (hogere zandgronden)" (H9160, subtype A). De staatssecretaris stelt voorts dat in de deelgebieden 6 en 8 weliswaar geen habitattypen aanwezig zijn, maar dat deze deelgebieden van groot belang zijn om de instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen te bereiken.
10.2. In het rapport van DHV is vermeld dat deelgebied 7 bestaand bosgebied betreft. In hoeverre dit perceel beschermenswaardige habitattypen herbergt of daartoe potentie heeft, is thans niet duidelijk. In het rapport van DHV is verder vermeld dat de gronden in de deelgebieden 6 en 8 momenteel in agrarisch gebruik zijn en zodoende geen significante ecologische waarden bevatten. Blijkens de bodemkaart van Nederland 1:50.000 is deelgebied 6 opgehoogd en bestaat deelgebied 8 uit keileem. Indien de waarneming op de bodemkaart ten aanzien van deelgebied 6 (opgehoogd) klopt, dan worden de kansen voor het realiseren van "blauwgraslanden" (H6410) in deelgebied 6 betwijfeld. De grondwatertrap ter plaatse van deelgebied 8 is V. Dit betekent een gemiddeld hoogste waterstand van minder dan 40 centimeter onder het maaiveld en een gemiddeld laagste waterstand van meer dan 120 centimeter onder het maaiveld. Blauwgraslanden hebben echter matig tot zwak zure en voedselarme bodems nodig met continu relatief hoge grondwaterstanden als abiotische randvoorwaarde. Deelgebied 8 heeft dan ook mogelijk beperkte kansen voor de ontwikkeling van "blauwgraslanden" (H6410), aldus het rapport van DHV.
10.3. Ten aanzien van deelgebied 7 blijkt uit het bestreden besluit en is ter zitting toegelicht, dat dit perceel is aangewezen als Habitatrichtlijngebied vanwege de aanwezigheid van het habitattype "eiken-haagbeukenbossen (hogere zandgronden)" (H9160, subtype A). Daartoe is in dit besluit vermeld dat het kleine bos in deelgebied 7 bestaande natuur betreft en in belangrijke mate uit dit habitattype bestaat. Winterswijksche heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris deelgebied 7 niet als Habitatrichtlijngebied heeft mogen aanwijzen.
Niet in geschil is dat op de percelen in deelgebieden 6 en 8 thans geen habitattypen en -soorten aanwezig zijn. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat de deelgebieden zijn aangewezen in verband met de habitattypen "blauwgraslanden" (H6410) en "heischrale graslanden" (H6230). In het besluit is voor het habitattype "blauwgraslanden" (H6410) als instandhoudingsdoelstelling opgenomen "Uitbreiding oppervlakte en behoud kwaliteit" en voor het habitattype "heischrale graslanden" (H6230) "Uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit". De staatssecretaris heeft voorts toegelicht dat deelgebied 6 weliswaar is opgehoogd, maar dat deze opgebrachte gronden dienen te worden verwijderd zodat het gebied in zijn oude toestand kan worden teruggebracht. Bij herstel van het oorspronkelijke maaiveld komt in het zuiden een strook beekeerdgrond aan de oppervlakte. De strook heeft daarmee potenties voor de ontwikkeling van het habitattype "blauwgraslanden" (H6410). Hoger op de gradiënt bestaat potentie voor de ontwikkeling van het habitattype "heischrale graslanden" (H6230). Ten aanzien van deelgebied 8 is toegelicht dat de huidige bovengrond mogelijk te voedselrijk is voor het habitattype "blauwgraslanden" (H6410). Deze zal verwijderd moeten worden waardoor de grond natter zal worden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deelgebieden 6 en 8 potenties hebben voor de ontwikkeling van de genoemde habitattypen. De staatssecretaris heeft voorts toegelicht dat slechts weinig gronden geschikt zijn voor de ontwikkeling van de betreffende habitattypen. Indien blijkt dat dit het geval is, is het voor het bereiken van de uitbreidingsdoelstellingen derhalve noodzakelijk dat die gronden tevens worden aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwijzing van de deelgebieden 6 en 8 noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen "blauwgraslanden" (H6410) en "heischrale graslanden" (H6230), waarbij een vergroting van de oppervlakte wordt nagestreefd. Gelet op het voorgaande bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris deelgebieden 6 en 8 niet als Habitatrichtlijngebied heeft mogen aanwijzen. Het betoog faalt.
Landbouwgronden
11. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat een perceel landbouwgrond van vier hectare - in eigendom van [appellant sub 5] - ten onrechte deel uitmaakt van het Habitatrichtlijngebied. Zij stellen dat landbouwgronden per definitie dienen te worden geëxclaveerd en dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom dit perceel is aangewezen.
11.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat dit perceel vanuit hydrologische oogpunt van groot belang is en dientengevolge binnen de begrenzing van het gebied is opgenomen.
11.2. Niet in geschil is dat het desbetreffende perceel reeds jarenlang in gebruik is voor agrarische doeleinden, als gevolg waarvan op deze gronden geen habitattypen of -soorten voorkomen die op zichzelf de aanwijzing van dit perceel zouden kunnen rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat dit landbouwgrond betreft, brengt op zich niet met zich dat het perceel geen deel uit kan maken van het aangewezen gebied. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat uit verschillende bronnen is gebleken dat het perceel hydrologisch in verbinding staat met de rest van het Habitatrichtlijngebied. De staatssecretaris acht het noodzakelijk dat op het perceel maatregelen worden genomen teneinde in het gebied de hydrologische situatie te doen ontstaan die benodigd is om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Behoud van enkele habitattypen vraagt maatregelen in de waterhuishouding gericht op het stoppen van de ontwatering, verlenging van de duur van hoge grondwaterstanden en vergroting van de toevoer van basenrijk grondwater.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom dit perceel is aangewezen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het desbetreffende perceel niet heeft mogen aanwijzen als Habitatrichtlijngebied. Het betoog faalt.
Kamsalamander
12. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] betogen dat voor de "kamsalamander" (H1166) ten onrechte een instandhoudingsdoelstelling in het aanwijzingsbesluit is opgenomen welke is gericht op behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied. Zij voeren daartoe aan dat zij zelf nimmer een kamsalamander hebben waargenomen in het gebied en dat deze habitatsoort in ruime mate voorkomt in andere Natura 2000-gebieden. Zij voeren voorts aan dat de relatieve bijdrage van het gebied Willinks Weust aan de landelijke instandhoudingsdoelstellingen voor de habitatsoort minder dan 2% bedraagt.
12.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat vrijwel het gehele gebied tot het leefgebied behoort van de kamsalamander. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat vooral in waterpoelen en op landbouwgronden kamsalamanders zijn aangetroffen.
12.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het gebied mede is aangewezen vanwege de aanwezigheid van de habitatsoort "kamsalamander" (H1166). Daartoe is in dit besluit vermeld dat de kamsalamander algemeen voorkomt in het gebied, maar hoofdzakelijk in de poelen in de oude steengroeve en het omliggende boerenland. De kamsalamander is voor en na 2000 regelmatig in Willinks Weust waargenomen en tevens is in verschillende jaren op diverse locaties voortplanting vastgesteld. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat de habitatsoort de "kamsalamander" (H1166) voorkomt in het gebied. De stelling dat deze habitatsoort in ruime mate voorkomt in andere Natura 2000-gebieden staat er niet aan in de weg dat het gebied Willinks Weust eveneens wordt aangewezen en dat daarvoor een behouddoelstelling wordt opgenomen. Hierbij betrekt de Afdeling dat voor de desbetreffende habitatsoort op landelijk niveau een verbeterdoelstelling geldt. Dat de bijdrage in verhouding tot de landelijke doelstelling minder dan 2% bedraagt en daarmee relatief bescheiden van omvang is, doet niet af aan het feit dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage levert aan de instandhoudingsdoelstellingen. Het betoog faalt.
Bedrijfsbelangen
13. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en Winterswijksche betogen dat het bestreden besluit negatieve gevolgen zal hebben voor hun bedrijfsvoeringen. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren daartoe aan dat hun agrarische bedrijven invloed zullen ondervinden van de aanwijzing als Natura 2000-gebied. Zij wijzen in het bijzonder op de voorziene vernatting van het gebied en zij betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen hiervan voor het gebruik van hun landbouwgrond. Volgens Winterswijksche vormt de aanwijzing een belemmering voor de exploitatie van haar kalksteengroeve. Daarnaast zal uitbreiding van hun bedrijven worden bemoeilijkt door de selectie en begrenzing van het gebied, zo stellen zij. In dit verband wijst Winterswijksche erop dat de deelgebieden 6, 7 en 8 de belangrijkste uitbreidingspercelen voor haar bedrijf vormen.
13.1. De staatssecretaris heeft uiteengezet dat de bedrijfsbelangen in het kader van de aanwijzing van het gebied als Natura 2000-gebied niet bij de besluitvorming mogen worden betrokken.
13.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) kunnen bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de selectie en begrenzing van het gebied. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, ECLI:EU:C:2000:600, punten 16 en 25). Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor de bedrijfsbelangen van appellanten niet bij de selectie en begrenzing van het gebied betrokken. Het betoog faalt.
Schadevergoeding
14. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en Winterswijksche betogen dat het aanwijzingsbesluit leidt tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van hun gronden en dientengevolge tot schade die vergoed dient te worden. Zij voeren aan dat de schadevergoedingsregeling van artikel 31 van de Nbw 1998 niet voorziet in een volledige schadeloosstelling en dat een onteigeningsgarantie zou moeten worden afgegeven. Gelet hierop bestaat volgens hen reden zijn om van de aanwijzing van het gebied af te zien.
14.1. Artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 bevat een regeling voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a van de Nbw 1998 maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 van de Nbw 1998 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat. Ten aanzien van het betoog dat om voornoemde redenen, onder andere omdat artikel 31 van de Nbw 1998 niet zou voorzien in een volledige schadeloosstelling, van de aanwijzing van het gebied zou dienen te worden afgezien, overweegt de Afdeling dat bij de selectie en begrenzing van gebieden uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken. Genoemde redenen, wat ervan ook zij, kunnen dan ook geen reden zijn om van aanwijzing van het gebied af te zien.
Nationale wet- en regelgeving
15. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren aan dat de aanwijzing een schending vormt van het systeem van de ruimtelijke ordening zoals opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening. Zij voeren voorts aan dat de aanwijzing zich niet verdraagt met de status die bepaalde gronden hebben op grond van de Natuurschoonwet.
15.1. De Afdeling overweegt dat uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen. Als gevolg daarvan dient in nationale wet- en regelgeving en bij de toepassing daarvan rekening te worden gehouden met de aanwijzing van Natura 2000-gebieden en niet andersom. Gelet hierop faalt dit betoog.
Conclusie
16. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Schoonbrood
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
694.