201300386/1/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 12/3779 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de minister in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 2 februari 2012 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de minister het besluit van 2 februari 2012 aangevuld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het inreisverbod ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2012, aangevuld bij besluit van 17 september 2012, in zoverre vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het betoog van de vreemdeling dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen reden vormt krachtens artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in het zevende lid van dat artikel. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel voormeld reële risico loopt en dat hij daarin, door erop te wijzen dat zijn neven hier te lande verblijf is toegestaan, niet is geslaagd.
2.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat, nu de verklaringen van zijn neven het asielrelaas van de vreemdeling ondersteunen en die neven op grond van hun verklaringen hier te lande als verdragsvluchtelingen zijn aangemerkt, aannemelijk is dat de vreemdeling in verband met familieproblemen bij terugkeer gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling, anders dan zijn neven, niet het slachtoffer is geweest van individuele op hem gerichte aanslagen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt wie de overvallers van zijn neven waren, wat hun motief is geweest en dat zij het slachtoffer zijn geworden van een wraakactie van vijanden van hun vader. Door te overwegen dat uit de door de vreemdeling overgelegde informatie blijkt dat bloedvetes soms generaties lang kunnen voortbestaan en tijdsverloop om die reden weinig relevant is, gaat de rechtbank eraan voorbij dat de vreemdeling met die informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat die situatie zich ook in zijn geval voordoet en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen die hij voor zijn vertrek uit Afghanistan in de jaren negentig heeft ondervonden zijn veroorzaakt door dezelfde personen met wie zijn neven een decennium later problemen hebben gehad. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn standpunt dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn neven geen reden vormt af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod deugdelijk gemotiveerd. Voor zover de vreemdeling in zijn verweerschrift de Afdeling heeft verzocht prejudiciële vragen te stellen, wordt overwogen dat hiervoor geen aanleiding bestaat, reeds omdat de vreemdeling dat verzoek niet heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris betoogt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, waaronder die met betrekking tot artikel 8 van het EVRM, geen verkorting van de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalde maximale duur van tien jaar kunnen rechtvaardigen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij alle door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, en dus ook die met betrekking tot voormeld artikel 8, zorgvuldig heeft afgewogen, maar dat deze geen aanleiding geven de duur van het uit te vaardigen inreisverbod te verkorten.
3.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de vreemdeling in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd, dat zijn echtgenote en kinderen in Nederland wonen en het niet wenselijk is dat hij ver bij hen vandaan woont, geen aanleiding geeft de duur van het uit te vaardigen inreisverbod te verkorten. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de omstandigheid dat de echtgenote en kinderen van de vreemdeling afstand hebben gedaan van hun Afghaanse nationaliteit niet betekent dat het voor hen niet mogelijk is zich, met hun Nederlandse nationaliteit, in Afghanistan of in een derde land te vestigen, te minder nu Nederlanders zich over het algemeen in andere landen kunnen vestigen.
3.2. Met het voorgaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, kenbaar gemotiveerd dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd in het kader van artikel 8 van het EVRM geen aanleiding geeft de duur van het op te leggen inreisverbod te verkorten. Voorts heeft de staatssecretaris, in aanmerking genomen dat met het oordeel onder 2.1 in rechte is komen vast te staan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zich niet ten onrechte op dat standpunt gesteld.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank niet de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van het vernietigde besluit van 2 februari 2012, aangevuld bij besluit van 17 september 2012, voor zover dat ziet op het inreisverbod. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepaalt de Afdeling, gelet op hetgeen onder 2.1 en 3.2 is overwogen, dat de rechtgevolgen van voormeld besluit in zoverre geheel in stand blijven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 12 december 2012 in zaak nr. 12/3779, voor zover de rechtbank daarbij niet de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten van het vernietigde besluit van 2 februari 2012, aangevuld bij besluit van 17 september 2012, voor zover dat ziet op het inreisverbod;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 februari 2012, aangevuld bij besluit van 17 september 2012, geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2014
549.