201400576/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 november 2013 in zaak nr. 13/1595 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 1 december 2012 heeft [appellant] de minister verzocht om openbaarmaking van documenten.
Bij brief van 2 januari 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft de minister het verzoek van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft de minister aan [appellant] een dwangsom van € 1260,- toegekend.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, werkzaam bij Salus Juridische Diensten B.V., en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de minister verzocht om documenten openbaar te maken over de resultaten van kwaliteitscontroles vanaf 2007, dan wel vanaf het moment dat deze kwaliteitscontroles zijn begonnen, en documenten die gebruikt zijn bij deze kwaliteitscontroles als onderwerp van onderzoek of controle. [appellant] heeft dit verzoek gedaan naar aanleiding van een bericht op de website van de Nationale Ombudsman (hierna: de Ombudsman), waarin te kennen wordt gegeven dat standaardbrieven van de minister aan burgers kritisch zijn beoordeeld en er tevens steekproefsgewijs kwaliteitscontroles plaatsvinden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het standpunt van de minister dat de verzochte documenten niet onder hem berusten niet geloofwaardig voorkomt. Hiertoe voert hij aan dat kwaliteitscontroles zinloos zijn indien de resultaten daarvan niet worden vastgelegd. In dat verband wijst [appellant] er tevens op dat er correspondentie tussen de Ombudsman en de minister moet zijn geweest over de klachten die resulteerden in het kwaliteitsonderzoek. Voorts voert [appellant] aan dat hij heeft verzocht om de afschriften van de standaardbrieven die aan een kwaliteitscontrole zijn onderworpen en dat het ongeloofwaardig is dat de minister daarover niet beschikt.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2013 in zaak nr. 201304069/1/A3), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een document niet of niet meer onder hem berust en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om het tegendeel aannemelijk te maken.
De minister heeft toegelicht dat er een team is opgericht dat ziet op het behoud van de kwaliteit van de brieven. Dit team voert aanpassingen door wanneer het constateert dat brieven zijn verouderd of om andere redenen aanpassing behoeven. Deze aanpassingen worden besproken tijdens een overleg en daarna doorgevoerd. Er zijn geen documenten opgesteld over deze kwaliteitscontroles. De standaardbrieven die naar aanleiding van een kwaliteitscontrole zijn aangepast worden niet bewaard om te voorkomen dat er meerdere versies van de standaardbrieven in omloop komen, aldus de minister. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien om het standpunt van de minister dat er geen documenten over kwaliteitscontroles zijn vastgelegd, ongeloofwaardig te achten.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de beroepsgrond dat de minister de verschuldigde wettelijke rente moet vergoeden over de door hem verbeurde dwangsom.
3.1. Ingevolge artikel 4:97 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
Ingevolge artikel 4:98, eerste lid, heeft het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge het tweede lid is wettelijke rente niet verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20,-, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10,-.
3.2. Het betoog van [appellant] slaagt niet, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat de wettelijke rente minder bedraagt dan € 10,- als bedoeld in artikel 4:98, tweede lid, van de Awb en de minister derhalve geen wettelijke rente was verschuldigd aan [appellant]. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de minister de verschuldigde wettelijke rente over de door hem verbeurde dwangsom moet vergoeden aan [appellant].
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
434-816.