201400240/1/A3
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2013 in zaak nr. 12/4641 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 7.500,00.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college de boete gewijzigd vastgesteld op € 3.014,00.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H. Kayed, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door C.J.C. Jansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 18.500,00 voor overtreding van artikel 30, eerste lid.
Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de overtreding kan worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1.1, onder 44, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening), zoals deze verordening ten tijde van belang luidde, wordt onder zelfstandige woonruimte verstaan: woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 3.1.1, is het bepaalde in hoofdstuk 3 van toepassing op alle woonruimten.
Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete voor de overtreding van artikel 3.1.2. Bij overtreding wordt een geldboete opgelegd van ten hoogste € 18.500,00 als degene handelt in strijd met het bepaalde in artikel 3.1.2.
Volgens de toelichting op artikel 1.1, onder 44, van de Huisvestingsverordening vormt de hospitasituatie een bijzondere vorm van zelfstandige woonruimte. Een hospes/hospitasituatie doet zich voor indien één hoofdhuurder of eigenaar/bewoner maximaal twee kamers aan in totaal maximaal twee personen verhuurt. Hierbij geldt de eis dat de hoofdhuurder of eigenaar/bewoner het exclusieve gebruiksrecht heeft op minimaal 50% van de gebruiksoppervlakte van de woning. Uit de regeling vloeit automatisch voort dat er zowel een huurcontract met de hoofdhuurder moet zijn als een huurcontract tussen de hoofdhuurder en de onderhuurders, aldus de toelichting.
2. Het college heeft aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd dat [appellante] in de haar in eigendom toebehorende zelfstandige woning aan de [locatie] te Utrecht (hierna: de woning) kamers verhuurt zonder omzettingsvergunning en aldus in strijd handelt met het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college is gevolgd in diens standpunt dat de wijze van bewoning van de woning geen blijk geeft van een hospitasituatie, maar moet worden aangemerkt als kamergewijze verhuur. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan formele aspecten, zoals het huurcontract en de wijze van betaling van de huur. Dat de onderhuurders de huur rechtstreeks aan haar voldeden, is geen reden om van kamergewijze verhuur uit te gaan, nu hiervoor een afdoende uitleg is gegeven. Voorts is het volgens [appellante] niet vreemd dat zij als eigenaar wil weten wie de woning bewoont. Dat de rechtbank dit heeft aangemerkt als een grote bemoeienis met de onderhuurders, acht [appellante] onbegrijpelijk. De rechtbank is voorts ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de verklaring die [naam persoon] ten tijde van de inspectie heeft afgelegd. Volgens [appellante] is hij onbetrouwbaar en is de aanvankelijke verklaring voortgekomen uit woede. De rechtbank heeft miskend dat de boete niet had mogen worden opgelegd zonder dat het college nader onderzoek had laten doen naar de feitelijke situatie, aldus [appellante].
3.1. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 21 mei 2012 hebben twee inspecteurs van de gemeente op 23 april 2012 de woning ter plaatse bezocht. De inspecteurs hebben bij deze gelegenheid geconstateerd dat zich in de woning drie slaapkamers, een door plaatsing van een wand afsluitbare woonkamer, een keuken en een douche- en toiletruimte bevonden. Ten tijde van de inspectie stonden vier bewoners in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de woning ingeschreven. Drie van hen zijn tijdens de inspectie aangetroffen en hebben verklaringen afgelegd. [naam persoon] heeft aan de inspecteurs verklaard dat hij samen met [partner], die op dat moment vanwege vakantie afwezig was, de hoofdhuurder is, maar geen duurzame relatie met haar heeft. [naam persoon] heeft voorts verklaard dat de woning in totaal door vier personen wordt bewoond, dat hij alleen zijn deel van de huur aan [appellante] betaalt en dat hij geen huur ontvangt van de andere drie personen. [persoon 1] en [persoon 2] hebben aan de inspecteurs verklaard dat zij maandelijks hun huur aan [appellante] betalen.
In reactie op deze bevindingen heeft [appellante] aangevoerd dat vlak voor de inspectie [naam persoon] en [partner] ruzie hadden gehad en dat [partner], voordat zij op vakantie ging, uit boosheid de woonkamer had afgesloten. Hierdoor is de ten tijde van de inspectie afgesloten woonkamer ten onrechte door de inspecteurs aangemerkt als slaapkamer. [naam persoon] heeft op zijn beurt uit boosheid tegen de inspecteurs verklaard dat hij geen duurzame relatie met [partner] heeft. [appellante] heeft verklaringen van [naam persoon] en [partner] overgelegd waarin zij verklaren dat zij een duurzame relatie met elkaar hebben en hoofdhuurders van de woning zijn. Voorts heeft [appellante] de met de bewoners van de woning afgesloten huurcontracten overgelegd, alsmede een verklaring van [persoon 2] waarin zij verklaart dat zij een onderhuurder is en de huur aan de hoofdhuurders betaalt.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [persoon 1] ten tijde van de overtreding de huur rechtstreeks aan [appellante] betaalde. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat [persoon 2] de huur wel aan de hoofdhuurders afdroeg, heeft de rechtbank overwogen dat die stelling niet strookt met de verklaringen die [persoon 2] en [naam persoon] ten overstaan van de inspecteurs hebben afgelegd en dat de nadien door [persoon 2] afgelegde andersluidende verklaring geen aanleiding vormt om te twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen. Dit oordeel van de rechtbank heeft [appellante] in hoger beroep niet bestreden. De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat in de praktijk de onderhuurders de huur rechtstreeks aan [appellante] betaalden. Gelet hierop heeft de rechtbank evenzeer terecht niet de door [appellante] gewenste betekenis gehecht aan de door haar overgelegde huurcontracten, voor zover daarin is vermeld dat de onderhuurder de huur aan de hoofdhuurder dient te betalen, nu deze contracten in zoverre niet overeenstemmen met de feitelijke situatie. Nu het kenmerkend is voor een hospitasituatie dat de hoofdhuurder de gehele woning huurt en verantwoordelijk is voor het afdragen van de gehele huur aan de verhuurder, kan [appellante] niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank in navolging van het college de omstandigheid dat de onderhuurders de huur rechtstreeks aan [appellante] betaalden ten onrechte als een indicatie voor kamergewijze verhuur heeft aangemerkt. Daaraan doet niet af de verklaring van [appellante] dat de wijze van betaling van de huur door de onderhuurders verband houdt met eerdere problemen rond de afdracht van de huur bij betaling aan de hoofdhuurder, nu dit niet strookt met het feit dat bij een hospitasituatie een onderhuurder uitsluitend een financiële verplichting heeft jegens de hoofdhuurder.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] ook overigens een grote bemoeienis met de onderverhuur van de woning heeft, die veeleer blijk geeft van een kamerverhuursituatie dan van een hospitasituatie. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat, als een kamer in de woning vrijkwam, zij zelf een advertentie plaatste om nieuwe bewoners te werven, zij een voorselectie maakte van personen die in aanmerking kwamen om de kamer te huren en zelf het tussen de hoofdhuurder en onderhuurder af te sluiten huurcontract opstelde.
De rechtbank is tot slot terecht tot het oordeel gekomen dat het college op grond van de tijdens de inspectie door [naam persoon] afgelegde verklaring dat hij geen relatie met [partner] heeft en het feit dat [partner] de woonkamer bij haar vertrek uit de woning had afgesloten, aannemelijk heeft mogen achten dat [partner] de woonkamer voor zichzelf huurde en de nadien afgelegde andersluidende verklaringen geen reden vormen om te twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen. Voor zover [appellante] ter zitting bij de Afdeling nog heeft aangevoerd dat [naam persoon] bij zijn verklaring aan de inspecteurs onvoldoende bekend was met de door hen gehanteerde term ‘duurzame relatie’, wordt overwogen dat ook hierin geen reden is gelegen te twijfelen aan de juistheid van voormelde bevindingen. Daartoe is van belang dat [naam persoon] in zijn nadien afgelegde verklaring kenbaar heeft gemaakt dat zijn initiële verklaring was voortgekomen uit woede. Hieruit volgt dat voor hem kenbaar was waarover hij heeft verklaard tegenover de inspecteurs.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich op basis van de gebleken feiten en omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat de wijze van bewoning van de woning niet als een hospitasituatie kon worden aangemerkt en dat geen nader onderzoek naar de feitelijke situatie behoefde te worden verricht.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat na de boeteoplegging opnieuw een huisbezoek heeft plaatsgevonden en de inspecteurs op basis van de bevindingen daarvan de wijze van bewoning van de woning wel hebben aangemerkt als een hospitasituatie, terwijl er nog immer een scheidingswand in de woonkamer aanwezig is.
4.1. Dit betoog faalt, reeds omdat ten tijde van de op 25 en 26 juli 2012 plaatsgevonden inspectie de woning werd gehuurd door andere bewoners op basis van nieuwe huurcontracten en de feitelijke situatie reeds daarom niet vergelijkbaar is met de situatie die ten grondslag is gelegd aan de boeteoplegging.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college ambtshalve de boete gewijzigd vastgesteld op € 3.014,00. Nu met dit besluit niet geheel tegemoet gekomen is, is hiertegen van rechtswege beroep ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb.
6.1. [appellante] heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat zij zich kan verenigen met het besluit van 3 december 2013, nu dat strekt tot verlaging van de aan haar opgelegde boete. De Afdeling begrijpt hieruit dat [appellante] niet tegen dit besluit wenst op te komen, zodat het van rechtswege ontstane beroep moet worden geacht te zijn ingetrokken.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
434-782.