201400010/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/17413 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en de vreemdeling om die reden niet in de gelegenheid is gesteld zijn individuele omstandigheden naar voren te brengen die van belang zijn voor de procedure. De rechtbank heeft, aldus de staatssecretaris, miskend dat het in paragraaf A4/2.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid bepaalt dat in dit geval kan worden volstaan met toezending van het besluit. Nu de vreemdeling zijn belangen laat behartigen door een gemachtigde, door wie het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring is ingediend, is het besluit overeenkomstig dit beleid aan de gemachtigde toegezonden. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de vreemdeling in overeenstemming met artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te reageren op het voorgenomen inreisverbod, waarbij hij erop is gewezen dat humanitaire of andere redenen aanleiding kunnen vormen om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Dat van deze gelegenheid geen gebruik is gemaakt komt voor rekening en risico van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
1.1. De Afdeling stelt voorop dat mogelijke onregelmatigheden die zich na het nemen van een besluit kunnen voordoen - zoals een mogelijk onjuiste wijze van bekendmaking - de rechtmatigheid van dat besluit niet kunnen aantasten. De rechtbank heeft de wijze van bekendmaking dan ook ten onrechte betrokken bij haar oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit. De grief, voor zover deze ziet op de wijze van bekendmaking, slaagt reeds hierom.
1.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201201202/1/V4 dient de staatssecretaris in het voornemen, dan wel op enig ander moment in de bestuurlijke fase, kenbaar te maken dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen.
1.3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het voornemen van 17 mei 2013 te kennen gegeven dat hij schriftelijk humanitaire of andere redenen naar voren kon brengen die volgens hem aanleiding vormen om af te zien van het inreisverbod of om de aangegeven maximale duur hiervan te verkorten. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling aldus uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld de voor zijn procedure van belang zijnde individuele omstandigheden naar voren te brengen en dat de staatssecretaris hiermee invulling heeft gegeven aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de vreemdeling, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris de vreemdeling niet een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft mogen opleggen. De grief slaagt ook in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 december 2013 in zaak nr. 13/17413;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014
53-765.