ECLI:NL:RVS:2014:2679

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201311551/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake tracébesluit A6/A7 Knooppunt Joure

In deze zaak gaat het om het tracébesluit voor de reconstructie van het knooppunt A6/A7 bij Joure, vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu op 4 november 2013. Appellanten, waaronder bewoners en een vennootschap, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezorgdheid uiten over de gevolgen van de geluidbelasting en de impact op hun eigendommen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 mei 2014 behandeld. De appellanten vrezen dat de geluidbelasting op hun woningen zal toenemen en dat hun bedrijfsvoering in gevaar komt door de aanpassing van het tracé. De minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de vastgestelde hogere waarden voor geluidbelasting voldoen aan de Wet geluidhinder en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de infrastructuurverbetering. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat de belangenafweging niet onevenwichtig is. Het beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, met uitzondering van de vennootschappen die niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat zij geen zienswijze hebben ingediend. De uitspraak is gedaan op 16 juli 2014.

Uitspraak

201311551/1/R6.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Haskerhorne, gemeente Skarsterlân,
2. [appellant sub 2], wonend te Ysbrechtum, gemeente Sneek, en anderen,
3. [appellant sub 3 A], wonend te Sneek, [appellante sub 3 B], gevestigd te Sneek, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GoodFoodFast Joure B.V., gevestigd te Joure, (hierna gezamenlijk: [appellant sub 3] en andere),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2013 heeft de minister het tracébesluit "A6/A7 Knooppunt Joure" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en andere beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar [appellant sub 3] en andere, vertegenwoordigd door [appellant sub 3 A], bijgestaan door mr. I.O. den Hollander, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. de Hoop, mr. S.A. Scholten, D.J. Lepstra en drs. L. van der Meulen, zijn verschenen.
Overwegingen
Strekking tracébesluit
1. Het tracébesluit voorziet in de reconstructie van het knooppunt tussen de A6 en de A7 bij Joure ter verbetering van de bereikbaarheid, doorstroming en verkeersveiligheid.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] vreest de gevolgen van het tracé voor de woning en het renpaardensportbedrijf op zijn perceel [locatie 1] te Haskerhorne. Hij voert aan dat de geluidbelasting op de woning waarschijnlijk hoger zal zijn dan de berekende 54 dB, omdat het verkeer nabij zijn perceel zal optrekken en afremmen. Bovendien is de toename van de geluidbelasting volgens [appellant sub 1] groter dan 5 dB, hetgeen volgens hem niet is toegestaan. Hij stelt in dit verband dat de geluidbelasting in 1986 ongeveer 46 dB bedroeg. Verder betoogt hij dat de maximaal vast te stellen hogere waarde 53 dB is. De overschrijding van deze waarde zou volgens hem kunnen worden voorkomen door het geluidscherm bij de Gravinnesingel 2 door te trekken tot langs de Geert Knolweg. [appellant sub 1] stelt verder dat het renpaardensportbedrijf zal moeten worden beëindigd, omdat de renbaan op het perceel zal verdwijnen. Volgens [appellant sub 1] vormt het tracébesluit een zodanige inbreuk op zijn eigendom dat hij geheel zou moeten worden uitgekocht. [appellant sub 1] is van mening dat de voornoemde negatieve gevolgen die het tracébesluit voor hem heeft, zouden kunnen worden voorkomen door het tracé ter hoogte van zijn perceel verdiept aan te leggen.
2.1. De minister stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de woning op het perceel van [appellant sub 1] voldoen aan de Wet geluidhinder. Voor deze woning hoeft op grond van het Reken- en meetvoorschrift 2006 geen zogenoemde optrektoeslag voor optrekkend en remmend verkeer te worden toegepast. De woning ligt volgens de minister namelijk op ongeveer 300 m van de dichtstbijzijnde relevante snelheidsbeperkende situatie, de nieuw aan te leggen verbinding Geert Knolweg/Haskerveldweg. De maximale toename van de geluidbelasting zonder aanvullende maatregelen is 3,8 dB. De maximaal toegestane hogere waarde is volgens de minister voor deze woning in buitenstedelijk gebied niet 53 dB, maar 58 dB, omdat de geluidbelasting in 1986 niet hoger was dan 60 dB en de heersende waarde niet hoger is dan 53 dB. Het doortrekken van het geluidscherm bij de Gravinnesingel is volgens de minister niet doelmatig. De minister erkent dat na de realisering van het tracé het perceel niet meer geschikt is voor een renpaardensportbedrijf. Met de huurder van het perceel is overeenstemming bereikt over een verplaatsing van diens activiteiten. [appellant sub 1] komt mogelijk in aanmerking voor een schadevergoeding. Of het hele perceel van [appellant sub 1] moet worden aangekocht, komt aan de orde bij de onderhandelingen over de grondverwerving. Wat betreft een mogelijke verdiepte aanleg van het tracé stelt de minister dat een dergelijke variant is onderzocht en te duur is gebleken.
2.2. Ingevolge artikel 87f, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde ten tijde van belang, is, behoudens het tweede tot en met vierde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen 48 dB, indien de geluidbelasting vanwege deze hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen op 1 maart 1986, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van deze hoofdweg of wegen lager was dan of gelijk was aan 60 dB(A).
Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, geldt, ingeval de betrokken hoofdweg of wegen op 1 januari 2007 aanwezig, in aanleg of geprojecteerd waren en niet eerder een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege de betrokken hoofdweg of wegen van de gevel van woningen is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde is hoger dan 48 dB, voor de woningen die op 1 januari 2007 aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd waren binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan die hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, de heersende waarde.
Ingevolge het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen Onze Ministers een hogere dan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan, behoudens in gevallen waarin:
1°. ten gevolge van de aanpassing van de weg de geluidbelasting van de gevel van ten minste een gelijk aantal woningen elders met een ten minste gelijke waarde zal verminderen, en
2°. de wegbeheerder heeft verklaard dat hij financiële middelen ter beschikking stelt uiterlijk voor afloop van de aanpassing van de weg ten behoeve van de toepassing van artikel 111a, eerste, derde of negende lid, met betrekking tot woningen die door de aanpassing van de weg een hogere geluidbelasting ondervinden.
Ingevolge het vijfde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt de krachtens het vierde lid vast te stellen waarde niet hoger vastgesteld dan 58 dB bij een aanpassing van een weg in buitenstedelijk gebied en 63 dB bij een aanpassing van een weg in stedelijk gebied indien voor de betrokken woning eerder toepassing is gegeven aan artikel 83 of 84, tweede lid, zoals dat luidde voor 1 september 1991 of de heersende waarde 53 dB niet te boven gaat. Voor andere dan de in de eerste volzin bedoelde woningen wordt de krachtens het vierde lid vast te stellen waarde niet hoger vastgesteld dan 68 dB. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt de krachtens het vierde lid vast te stellen waarde voor woningen met betrekking waartoe eerder bij of krachtens deze wet, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding een hogere waarde is vastgesteld dan de krachtens die volzinnen ten hoogste toelaatbare waarde, niet hoger vastgesteld dan die eerder vastgestelde waarde.
Ingevolge het zesde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen Onze Ministers slechts toepassing geven aan het vierde en vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste, tweede of derde lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Ingevolge artikel 87b, vierde lid, bestaan overwegende bezwaren van financiële aard voor de toepassing van deze afdeling niet tegen maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, onderscheidenlijk aan de grens van geluidsgevoelige terreinen, waarvan de kosten in redelijke verhouding staan tot kwaliteit, aard en gebruik van de woning, het andere geluidsgevoelige gebouw of het geluidsgevoelige terrein en tot de doeltreffendheid van die maatregelen.
Ingevolge het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat nadere regels stellen voor de toepassing van het criterium, bedoeld in het vierde lid.
2.3. Ingevolge artikel 5 van het tracébesluit is de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het tracé van de westelijke gevel van de woning aan [locatie 1] te Haskerhorne op 1,5 m hoogte 51 dB en op 4,5 m hoogte 54 dB.
2.4. Niet in geschil is dat met betrekking tot de woning aan [locatie 1] sprake is van een wijziging en aanpassing van een hoofdweg als bedoeld in artikel 87f (oud) van de Wet geluidhinder. Evenmin is in geschil dat het equivalente geluidsniveau voor deze woning dient te worden bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift 2006 beschreven Standaardrekenmethode II.
Wat betreft de invloed van optrekkend en afremmend verkeer op de geluidbelasting van de woning is van belang dat in de Standaardrekenmethode II niet met een optrektoeslag wordt gerekend voor kruispunten op meer dan 150 m en obstakels op meer dan 100 m. [appellant sub 1] heeft niet weersproken dat de woning staat op ongeveer 300 m van de dichtstbijzijnde relevante snelheidsbeperkende situatie, te weten de verbinding Geert Knolweg/Haskerveldweg. Daarom hoefde de minister voor de woning op het perceel van [appellant sub 1] niet met een optrektoeslag voor optrekkend en afremmend verkeer te rekenen.
Uit de tabel getiteld "Geluidsbelastingen ten gevolge van wegverkeerslawaai (wijziging A6/A7)" in bijlage I van het rapport "Bijlagenrapport specifieke uitgangspunten en resultaten" van 11 september 2013 volgt dat de maximale berekende toename van de geluidbelasting van de woning aan [locatie 1] als gevolg van het tracé 3,87 dB bedraagt en niet - zoals [appellant sub 1] stelt - meer dan 5 dB.
[appellant sub 1] heeft niet bestreden dat de woning in niet-stedelijk gebied staat. Gelet op de voornoemde tabel uit het akoestisch onderzoek is de heersende waarde met 50,45 dB lager dan 53 dB. Daarom volgt uit artikel 87f, vijfde lid, (oud) van de Wet geluidhinder dat de maximaal vast te stellen hogere waarde 58 dB bedraagt.
De woning is in het akoestisch onderzoek onderdeel van cluster 3. In het akoestisch onderzoek is aan de hand van de systematiek van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder geconcludeerd dat een schermmaatregel voor dit cluster niet doelmatig is. [appellant sub 1] heeft deze conclusie niet gemotiveerd bestreden.
Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister voor de woning aan [locatie 1] de onder 2.3 vermelde hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als gevolg van het tracé niet heeft mogen vaststellen.
2.5. Niet in geschil is dat het tracé gedeeltelijk is voorzien op het perceel van [appellant sub 1] en dat de renbaan op dit perceel als gevolg hiervan zal moeten worden geamoveerd. Hoeveel grond van [appellant sub 1] door de minister voor de realisering van het tracé precies zal moeten worden aangekocht, staat thans niet ter beoordeling. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het tracé dan aan het belang van [appellant sub 1] als eigenaar van in het tracébesluit betrokken gronden.
2.6. Wat betreft het door [appellant sub 1] gewenste alternatief voor het tracé met een verdiepte ligging, overweegt de Afdeling dat de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken. Bij het maken van deze belangenafweging heeft de minister beleidsvrijheid. De Afdeling kan slechts tot het oordeel komen dat de door de minister gemaakte belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hieruit volgt wat betreft de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene wijziging van de weginfrastructuur dat onvoldoende is dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert.
[appellant sub 1] heeft niet bestreden dat de door hem gewenste verdiepte ligging van het tracé ter hoogte van zijn perceel als alternatief is afgevallen vanwege de hoge kosten. Gelet hierop biedt hetgeen hij heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
3. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
4. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het kavelpad nabij hun perceel [locatie 2] te Scharsterburg 250 m langer had moeten zijn.
4.1. De minister heeft ter zitting gesteld dat het kavelpad waar [appellant sub 2] en anderen op doelen geen onderdeel is van het tracébesluit. Het kavelpad zal overeenkomstig de wens van [appellant sub 2] en anderen worden verlengd, maar het tracébesluit hoeft hiervoor niet aangepast te worden, aldus de minister ter zitting.
4.2. [appellant sub 2] en anderen hebben de uiteenzetting van de minister niet weersproken. Hetgeen zij hebben aangevoerd biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het tracébesluit in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.
5. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3] en andere
6. De minister voert aan dat het beroep van [appellant sub 3] en andere mede is ingesteld namens de besloten vennootschappen [appellante sub 3 B] en GoodFoodFast Joure B.V., maar dat deze vennootschappen geen zienswijze over het ontwerp van het tracébesluit naar voren hebben gebracht.
6.1. [appellant sub 3] en andere hebben ter zitting gesteld dat de zienswijze van [appellant sub 3 A] impliciet tevens namens de twee vennootschappen is ingesteld, omdat in die zienswijze te kennen is gegeven dat [appellant sub 3 A] franchisenemer is van het McDonald’s-restaurant te Joure.
6.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
6.3. De mondelinge zienswijze van [appellant sub 3 A] is volgens het zienswijzeformulier ingediend door [appellant sub 3 A] als "organisatie" genaamd "McDonald’s". Omdat hierbij echter niet de namen [appellante sub 3 B] en GoodFoodFast Joure B.V. zijn vermeld en [appellant sub 3 A] ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zienswijze mede namens de twee vennootschappen naar voren heeft gebracht, moet worden geconcludeerd dat de vennootschappen geen zienswijzen over het ontwerp-tracébesluit naar voren hebben gebracht. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit de vennootschappen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Daarom is het beroep van [appellant sub 3] en andere niet-ontvankelijk voor zover het namens [appellante sub 3 B] en GoodFoodFast Joure B.V. is ingediend.
7. Ter zitting heeft [appellant sub 3] de beroepsgrond met betrekking tot het deelrapport geluid van het milieueffectrapport ingetrokken.
8. [appellant sub 3] voert aan dat de startbeslissing is genomen op 31 augustus 2009 en dat het tracébesluit is vastgesteld op 4 november 2013. Omdat de tussenliggende periode meer dan twee jaar bedraagt, is niet voldaan aan artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet, aldus [appellant sub 3].
8.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 1 december 2011 tot wijziging van de Tracéwet met het oog op de versnelling en verbetering van besluitvorming over infrastructurele projecten (Staatsblad 2011, nr. 595; hierna: de wijzigingswet), wordt een beslissing om de procedure ten aanzien van de aanleg of wijziging van een hoofdweg of hoofdvaarweg of de medewerking aan de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg aan te vangen, genomen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet, zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding van de wijzigingswet, wordt het tracébesluit uiterlijk twee jaar nadat de structuurvisie is toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal vastgesteld door Onze Minister. Indien geen toepassing is gegeven aan artikel 2, vierde lid, wordt het tracébesluit vastgesteld uiterlijk twee jaar nadat de startbeslissing is toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Ingevolge artikel III, eerste lid, van de wijzigingswet is, indien door Onze Minister een beslissing is genomen op grond van artikel 2, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, hoofdstuk II, artikel 9, eerste lid, voor zover het de termijnstelling betreft, en artikel 10, vierde lid, van de Tracéwet, zoals die luiden na de inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing op het desbetreffende project.
8.2. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 31 augustus 2009, dus vóór de inwerkingtreding van de wijzigingswet, met betrekking tot de wijziging van de A6 en de A7 bij het knooppunt Joure een aanvangsbeslissing genomen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, (oud) van de Tracéwet (Staatscourant 2009, nr. 13266). Gelet hierop volgt uit artikel III, eerste lid, van de wijzigingswet dat de termijnstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tracéwet, zoals dat luidt na de inwerkingtreding van de wijzigingswet, niet van toepassing is op het onderhavige tracébesluit. Reeds hierom faalt het betoog.
9. [appellant sub 3] stelt dat niet alle stukken die nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, of niet de goede versies van die stukken, ter inzage hebben gelegen.
9.1. [appellant sub 3] heeft niet gesteld welke stukken niet, of niet in de juiste versie, ter inzage zouden hebben gelegen. Reeds hierom faalt het betoog.
10. [appellant sub 3] betoogt dat de minister ten onrechte heeft gekozen voor de realisering van het voorkeursalternatief van het milieueffectrapport. Ter zitting heeft hij erop gewezen dat dit alternatief het meest nadelig is voor de bereikbaarheid en zichtbaarheid van zijn restaurant. Ook heeft het voorkeursalternatief een groot ruimtebeslag, wat nadelig is voor natuur en ecologie. Verder heeft [appellant sub 3] ter zitting gesteld dat in de toelichting op de onderzochte alternatieven vrijwel alleen op de verkeersaspecten wordt ingegaan en dat niet is gebleken dat de minister rekening heeft gehouden met andere belangen, zoals die van landschap, natuur, omwonenden en bedrijven. De minister had volgens [appellant sub 3] een alternatief moeten onderzoeken dat meer aansluit bij het huidige tracé.
10.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het voorkeursalternatief het beste voldoet aan de doelstellingen van het project, te weten een betere verkeersveiligheid en doorstroming en het voorkomen van sluipverkeer. Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat het knooppunt tussen de A6 en de A7 en de aansluiting Joure uit verkeerskundig oogpunt van elkaar moeten worden gescheiden. Het restaurant van [appellant sub 3] blijft volgens de minister goed bereikbaar. Er zal bebording worden aangebracht om het verkeer op het restaurant te wijzen. Dit valt echter buiten het bereik van het tracébesluit, aldus de minister ter zitting.
10.2. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, en heeft de minister bij deze belangenafweging beleidsvrijheid.
10.3. In het milieueffectrapport is het voorkeursalternatief beoordeeld op verschillende aspecten, waaronder bereikbaarheid, ruimtelijke ordening, natuur en landschap. Het voorkeursalternatief heeft op een aantal van deze aspecten een beperkt negatief effect. Gelet hierop heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de minister relevante aspecten van het voorkeursalternatief niet in zijn belangenafweging heeft betrokken.
Wat betreft de gevolgen van het voorkeursalternatief voor [appellant sub 3] is het volgende van belang. Mede gelet op het verhandelde ter zitting kan niet worden uitgesloten dat de realisering van het voorkeursalternatief ertoe leidt dat het restaurant van [appellant sub 3] minder bezoekers zal ontvangen en als gevolg daarvan een lagere omzet zal hebben. [appellant sub 3] heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat - anders dan waarvan de minister is uitgegaan - een alternatief dat meer aansluit bij het huidige tracé kan voldoen aan de verkeerskundige doelstellingen van het project.
Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de realisering van het voorkeursalternatief.
11. [appellant sub 3] voert aan dat onduidelijk is welke bodemsaneringen moeten plaatsvinden om het tracé te kunnen realiseren en wat de kosten hiervan zijn. Hij wijst erop dat in het milieueffectrapport staat dat één geval van bodemverontreiniging bekend is, maar dat niet valt uit te sluiten dat meer voor het tracé relevante gevallen bestaan. Daarnaast voert hij aan dat dat onvoldoende duidelijk is welke gevolgen het tracé met zich brengt voor het grondwater en mogelijke zettingen die volgens het milieueffectrapport kunnen ontstaan.
11.1. De minister stelt dat de gevolgen van het tracébesluit voor de bodem zijn onderzocht en dat hieruit naar voren is gekomen dat het risico van bodemverontreinigingen zeer beperkt is. In de kostenraming is een post voor onvoorziene kosten opgenomen die desnoods kan worden gebruikt om verontreinigingen te saneren. Wat betreft de gevolgen voor het grondwater en het risico op zettingen stelt de minister dat de in het milieueffectrapport aanbevolen maatregelen zullen worden getroffen om zettingen te voorkomen.
11.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201304538/1/R6 vormen de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd als zodanig geen onderwerp van het tracébesluit, zodat deze thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de minister het tracébesluit niet had mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van dit tracébesluit in de weg staat.
11.3. In het milieueffectrapport en de bijlagen daarbij is uiteengezet welke gevolgen het voorkeursalternatief kan hebben met betrekking tot bodemverontreinigingen en mogelijke zettingen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het milieueffectrapport wat deze gevolgen betreft onvolledig is. Hij heeft evenmin onderbouwd waarom deze gevolgen aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg zouden staan of om andere redenen niet aanvaardbaar zouden zijn. Daarom faalt het betoog.
12. [appellant sub 3] betoogt dat de minister zich wat betreft de gevolgen van het tracé voor de externe veiligheid heeft gebaseerd op een concept-rapport, zodat het tracébesluit niet voldoende is gemotiveerd.
12.1. [appellant sub 3] heeft niet toegelicht waarom het deelrapport externe veiligheid van het milieueffectrapport onvolledig of onjuist zou zijn. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het tracébesluit wat betreft de gevolgen voor de externe veiligheid niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
13. [appellant sub 3] betwijfelt of voldoende middelen beschikbaar zijn om het tracé te realiseren.
13.1. De minister stelt dat in de bestuursovereenkomst van 29 mei 2010 tussen de betrokken partijen Rijkswaterstaat, provincie Fryslân en de gemeente Skarsterlân afspraken zijn gemaakt over de financiële middelen. Tevens is het project opgenomen in het MIRT Projectenboek 2012. Er zijn volgens de minister dan ook voldoende financiële middelen beschikbaar.
13.2. [appellant sub 3] heeft de toelichting van de minister over de financiële middelen voor de realisering van het tracé niet gemotiveerd weersproken. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het tracébesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
14. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
14.1. [appellant sub 3] brengt enkele beroepsgronden naar voren die verband houden met de in het tracébesluit vastgestelde hogere geluidgrenswaarden en de gevolgen van het tracé voor natuurwaarden en ecologie. [appellant sub 3] beroept zich wat dit betreft op de Wet geluidhinder, de Verordening Romte Fryslân, de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998. Deze beroepsgronden van [appellant sub 3] zien echter niet op gevolgen van het tracé voor zijn perceel. Het belang van [appellant sub 3] in deze procedure is gelegen in de gevolgen van het tracé voor de bedrijfsvoering van zijn restaurant. Gelet hierop beroept [appellant sub 3] zich wat betreft de Wet geluidhinder, de Verordening Romte Fryslân, de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Daarom zullen de beroepsgronden over de in het tracébesluit vastgestelde hogere geluidgrenswaarden en de gevolgen van het tracé voor natuurwaarden en ecologie buiten bespreking blijven.
15. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Relativiteit
16. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de besloten vennootschappen [appellante sub 3 B] en GoodFoodFast Joure B.V. niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3 A] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Jacobs
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
717.