ECLI:NL:RVS:2014:2677

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201311227/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake boete opgelegd aan een stichting wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 14 november 2013 geoordeeld dat de minister een boete van € 8.000,00 had opgelegd aan de stichting [wederpartij] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank verklaarde het beroep van de stichting gegrond en matigde de boete tot € 6.000,00. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft op 16 juli 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd. De rechtbank had terecht overwogen dat de stichting, die met particuliere giften wordt gefinancierd, in financiële problemen verkeerde en dat de boete ten koste ging van jeugdwerkactiviteiten. De minister had niet voldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden van de stichting geen aanleiding zouden moeten geven voor matiging van de boete.

De Raad van State benadrukte dat bij het opleggen van een boete de minister rekening moet houden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. De rechtbank had in dit geval terecht geoordeeld dat de minister de boete had moeten matigen op basis van de financiële situatie van de stichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de minister werd veroordeeld tot betaling van griffierecht.

Uitspraak

201311227/1/V6.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013 in zaak nr. 13/3488 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de minister [wederpartij] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 17 april 2013 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de hoogte van de boete op € 6.000,00 vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door B. Kagenaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 25 september 2012 houdt in dat [de vreemdeling] met de Iraakse nationaliteit op 18 januari 2012 bij een vestiging van [wederpartij] aan de [locatie] te Rotterdam voor die stichting werkzaamheden verrichtte, bestaande uit het met een haaks slijper doorslijpen van een gasleiding, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
3. In hoger beroep is niet in geschil dat [wederpartij] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aanleiding bestaat de opgelegde boete te matigen.
4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de boete op grond van de financiële omstandigheden van [wederpartij] met 25% heeft gematigd. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel heeft betrokken dat [wederpartij] een stichting is die met particuliere giften wordt gefinancierd en die het mogelijk maakt dat op onbezoldigde basis jeugdwerk wordt verricht. Volgens de minister zijn dit geen omstandigheden die tot matiging kunnen leiden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte op grond van de door [wederpartij] overgelegde financiële gegevens aanleiding gezien de boete te matigen, aldus de minister. De door [wederpartij] in hoger beroep overgelegde financiële gegevens over 2013 geven, volgens de minister, evenmin aanleiding voor matiging.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn als zodanig niet onredelijk. Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister in het samenstel van feiten en omstandigheden op grond van het evenredigheidsbeginsel aanleiding had moeten zien voor matiging van de boete. Zij heeft overwogen dat [wederpartij] een stichting is die met particuliere giften wordt gefinancierd en die het mogelijk maakt dat op onbezoldigde basis jeugdwerk wordt verricht. Uit de door [wederpartij] overgelegde financiële stukken over 2012 kan volgens de rechtbank worden afgeleid dat zij in dat jaar verlies heeft geleden en dat haar inkomsten, die uitsluitend bestaan uit giften, met meer dan 50% zijn afgenomen. Naar [wederpartij] voorts heeft gesteld is betaling van de boete ten koste gegaan van jeugdwerkactiviteiten. De rechtbank heeft in dit geval in het standpunt van de minister dat [wederpartij] de renovatiewerkzaamheden kan spreiden over een langere tijd onvoldoende rechtvaardiging gevonden voor het opleggen van de maximale boete. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze werkzaamheden nodig zijn om een goed geoutilleerde en veilige clubruimte voor het jeugdwerk te realiseren.
4.3. Daargelaten of de financiële gegevens op zichzelf aanleiding geven voor matiging van de boete, heeft de minister met de enkele stelling dat [wederpartij] weliswaar een stichting is die met particuliere giften wordt gefinancierd en die het mogelijk maakt op onbezoldigde basis jeugdwerk te verrichten, maar dat dit niet tot matiging kan leiden, de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd bestreden. De minister heeft voorts de door de rechtbank in het licht van het evenredigheidsbeginsel aan haar oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden, betreffende de vraag of de hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, niet kenbaar bij zijn betoog betrokken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
164-766.