201311572/1/A4 en 201311574/1/A4.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Goes,
2. het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluiten van 10 januari 2012 en 29 januari 2013 hebben burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten verzoeken van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen afgewezen.
Bij besluiten van 8 mei 2012 en 22 oktober 2013 hebben burgemeester en wethouders onderscheidenlijk gedeputeerde staten de hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft het beroep met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter verdere behandeling doorgestuurd naar de Afdeling.
Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 24 april 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door M.H.J. Hoondert, bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.M.J. Bustraan en ir. A.S. Dorleijn, beiden werkzaam bij de gemeente, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door P. Wattel en F.C. Verdaasdonk, beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zeeland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Grondexploitatiemaatschappij Goese Schans Beheer B.V., vertegenwoordigd door E. de Vis, als partij gehoord.
Overwegingen
1. In februari 2011 is brand uitgebroken op het perceel Houtkade 7 te Goes. Na de brand zijn op het naast het perceel van [appellante] gelegen perceel [locatie] (hierna: het buurperceel) asbestdeeltjes aangetroffen. Volgens [appellante] leveren deze deeltjes een gevaar op voor haar werknemers. Om die reden heeft zij burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten (hierna tezamen: de colleges) verzocht daartegen handhavend op te treden.
2. De colleges hebben de handhavingsverzoeken van [appellante] opgevat als betrekking hebbend op artikel 13 van de Wet bodembescherming. Zij hebben geconcludeerd dat deze bepaling niet is overtreden, zodat zij in zoverre niet tot handhavend optreden bevoegd zijn.
3. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht, als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel, indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
4. [appellante] betoogt dat de colleges onvoldoende onderzoek hebben verricht naar het ontstaan van de asbestverontreiniging op het buurperceel. Volgens [appellante] was daar blijkens een door haar overgelegde brief van Heijnens Milieuadvies van 14 juni 2012 voldoende aanleiding voor.
4.1. De colleges hebben naar aanleiding van de handhavingsverzoeken van [appellante] gebeurtenissen in kaart gebracht die de asbestverontreiniging op het buurperceel kunnen hebben veroorzaakt. Volgens de colleges kan deze verontreiniging zijn veroorzaakt door branden op het buurperceel in de jaren negentig, door sloopwerkzaamheden op het buurperceel in 2008, door de opslag en toepassing van een partij grond op het buurperceel in 2010, en door de hiervoor genoemde brand in 2011.
De colleges achten niet aannemelijk dat de branden in de jaren negentig tot de asbestverontreiniging hebben geleid, nu het terrein van het buurperceel destijds was verhard. Volgens de colleges kunnen de bij deze branden eventueel vrijgekomen asbestdeeltjes hierdoor niet in aanraking zijn gekomen met de bodem.
Wat de in 2008 verrichte sloopwerkzaamheden betreft, hebben de colleges onder meer gewezen op de rapporten "Terrein [locatie] te Goes - [houthandel] - Controle grondwaterkwaliteit en Onderzoek naar asbest in bodem" en "Terrein [locatie] te Goes - [houthandel] - Eindsituatie bodemonderzoek" van Hofstede cs Milieuadviseurs van 23 juni 2004 onderscheidenlijk 6 januari 2005. Blijkens deze rapporten was het buurperceel reeds rond de eeuwwisseling, en dus voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden, met asbest verontreinigd. De colleges achten niet aannemelijk dat de verontreiniging door de sloopwerkzaamheden is toegenomen, nu eerst na deze werkzaamheden de op het buurperceel aanwezige verharding is verwijderd.
Over de in 2010 opgeslagen en toegepaste partij grond hebben de colleges opgemerkt dat deze partij blijkens een keuring niet met asbest was verontreinigd, zodat de opslag en toepassing van deze partij evenmin tot asbestverontreiniging kan hebben geleid.
Wat de brand in 2011 betreft, hebben de colleges gewezen op diverse rapporten, waaronder het door Oranjewoud opgestelde rapport "Nader asbestonderzoek [locatie] te Goes" van december 2011. Op basis daarvan hebben zij gesteld dat de op het buurperceel aangetroffen asbestdeeltjes een relatief grote massa hebben en niet zwartgeblakerd zijn. Gelet daarop achten de colleges niet aannemelijk dat de op het buurperceel aangetroffen asbestdeeltjes mede van de brand afkomstig zijn.
De colleges hebben zich op het standpunt gesteld dat, nu niet aannemelijk is dat de asbestverontreiniging op het buurperceel door een van de hiervoor genoemde gebeurtenissen is veroorzaakt, de verontreiniging moet worden aangemerkt als een historisch geval van verontreiniging, waarop artikel 13 van de Wet bodembescherming niet van toepassing is, zodat deze bepaling niet is overtreden.
4.2. Daargelaten of alle door de colleges in kaart gebrachte gebeurtenissen handelingen zijn als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, en derhalve hadden moeten worden betrokken bij de beoordeling of artikel 13 is overtreden (vergelijk wat de branden betreft de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 in zaak nr. 200104666/1), hebben de colleges zich gemotiveerd, met gebruikmaking van verscheidene rapporten, op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat deze gebeurtenissen de op het buurperceel aanwezige asbestverontreiniging hebben veroorzaakt. In de door [appellante] overgelegde brief van Heijnens Milieuadvies van 14 juni 2012 worden wel kanttekeningen geplaatst bij de door de colleges gebruikte rapporten, maar zijn geen resultaten vermeld van eigen onderzoek naar gebeurtenissen die de op het buurperceel aanwezige asbestverontreiniging kunnen hebben veroorzaakt. De in de brief van Heijnens Milieuadvies geplaatste kanttekeningen zijn niet zodanig dat de colleges daarin aanleiding hadden moeten zien om in aanvulling op de hun reeds ter beschikking staande rapporten nog verder onderzoek te verrichten. Hetgeen [appellante] aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogd dat gedeputeerde staten ten onrechte hebben nagelaten te onderzoeken of het op 1 juli 2013 in werking getreden artikel 55ab van de Wet bodembescherming voor handhavend optreden een grondslag bood, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten, nu er geen reden is waarom deze beroepsgrond niet eerder kon worden aangevoerd en gedeputeerde staten daarop ter zitting niet adequaat hebben kunnen reageren.
6. De beroepen zijn ongegrond. De verzoeken van [appellante] om de colleges tot schadevergoeding te veroordelen, worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen ongegrond;
II. wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
462-732.