ECLI:NL:RVS:2014:2674

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201311505/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een aanvraag om afgifte van een document voor rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 november 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door een vreemdeling om afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag was afgewezen op 11 januari 2012, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 11 maart 2013 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een deugdelijk bewezen relatie tussen de vreemdeling en zijn referente. De staatssecretaris had betoogd dat de inschrijvingen van de ex-partner van de referente in de gemeentelijke basisadministratie (BRP) afbreuk deden aan de geloofwaardigheid van de relatie. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de relatie niet deugdelijk was bewezen.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris terecht twijfels had geuit over de geloofwaardigheid van de relatie, gezien de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en de referente. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor de geloofwaardigheid van relaties in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201311505/1/V4.
Datum uitspraak: 7 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2013 in zaak nr. 13/9092 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en referente geen sprake is van een deugdelijk bewezen relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Daartoe heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend gevonden dat uit het enkele feit dat de ex-partner van referente zich in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen; hierna: de BRP) op de adressen van referente heeft ingeschreven, niets kan worden afgeleid over de relatie tussen de vreemdeling en referente, nu ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat de ex-partner van referente enkel op die adressen ingeschreven heeft gestaan maar daar niet daadwerkelijk heeft gewoond. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat hij ter zitting enkel heeft verklaard niet te weten of de ex-partner van referente daadwerkelijk bij haar heeft verbleven. De staatssecretaris betoogt voorts dat een inschrijving in de BRP een sterke indicatie vormt dat iemand daadwerkelijk op een adres woont en dat de door referente voor voormelde inschrijvingen gegeven verklaring ongeloofwaardig is. Daarbij heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat de gemachtigde van de ex-partner te kennen heeft gegeven dat deze nog steeds met referente samenwoont en de relatie nimmer is verbroken. Ook het gegeven dat de vreemdeling en referente over een aantal zaken vaag en onvolledig hebben verklaard doet sterk afbreuk aan de geloofwaardigheid van de relatie, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
2.2. In het besluit van 11 maart 2013 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat tussen de vreemdeling en referente sprake is van een deugdelijk bewezen relatie. Aan dat standpunt heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat het bevreemdend is dat, hoewel referente heeft verklaard dat een eerdere relatie met haar ex-partner eind januari 2010 is verbroken en haar gestelde relatie met de vreemdeling omstreeks februari 2011 is begonnen, voormelde ex-partner zich tussen 19 mei 2011 en 2 september 2011 in de BRP op haar toenmalige adres heeft ingeschreven. De staatssecretaris heeft het voorts bevreemdend geacht dat de ex-partner van referente zich tussen 25 januari 2012 en 4 mei 2012 wederom in de BRP heeft ingeschreven, ditmaal op het adres waar de vreemdeling en referente, naar gesteld, sinds november 2011 samenwonen. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de gemachtigde van de ex-partner van referente bij brief van 26 januari 2012 te kennen heeft gegeven dat de ex-partner nog steeds met referente samenwoont en dat de relatie met haar niet is verbroken. De door referente gegeven verklaring, dat haar ex-partner niet daadwerkelijk bij haar heeft verbleven maar dat hij zich louter in de BRP heeft ingeschreven zodat zij als voldoende kredietwaardig zou worden aangemerkt om haar woningen te kunnen huren, heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat deze verklaring niet met stukken is onderbouwd en dat op het door referente overgelegde huurcontract, anders dan zij heeft verklaard, niet de naam van haar ex-partner, maar alleen haar eigen naam staat. Tot slot heeft de staatssecretaris opgemerkt dat de vreemdeling en referente tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en gebrekkige kennis over elkaars leven hebben getoond. Daartoe heeft de staatssecretaris er in zijn verweerschrift aan de rechtbank onder meer op gewezen dat referente niet met zekerheid kon aangeven hoeveel kinderen de vreemdeling heeft en dat de vreemdeling en referente vragen over elkaars achtergrond niet konden beantwoorden.
2.3. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank volgt niet dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, tussen partijen niet langer in geschil was dat de ex-partner van referente, ondanks zijn inschrijvingen in de BRP op haar adressen, niet daadwerkelijk bij haar heeft gewoond. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de inhoud van de brief van 26 januari 2012, waarin de gemachtigde van de ex-partner heeft verklaard dat deze nog steeds met referente samenwoont en de relatie nimmer is verbroken, bezien in samenhang met diens inschrijvingen in de BRP op haar adressen, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde relatie tussen de vreemdeling en referente. De voor deze inschrijvingen gegeven verklaring heeft de staatssecretaris onvoldoende kunnen achten om de gerezen twijfel aan de relatie weg te nemen, nu deze verklaring niet is gestaafd. Bij zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat tussen de vreemdeling en referente sprake is van een deugdelijk bewezen relatie, heeft de staatssecretaris voorts terecht betrokken dat de vreemdeling en referente vaag hebben verklaard en gebrekkige kennis over elkaars leven hebben getoond. Daartoe heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat referente bij het laatste gehoor niet wist hoeveel kinderen de vreemdeling heeft, niet kon aangeven of hij eerder getrouwd is geweest en dat zowel de vreemdeling als referente enkele vragen over elkaars achtergrond niet konden beantwoorden. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een deugdelijk bewezen relatie.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 maart 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2013 in zaak nr. 13/9092;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2014
307-791.