ECLI:NL:RVS:2014:2654

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201309864/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en de vereisten voor schriftelijke overeenkomsten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 12 september 2013 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 ten onrechte op nihil had gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had in besluiten van 11 september 2012 en een besluit van 29 oktober 2012 gesteld dat [wederpartij] niet had aangetoond dat de opvang op basis van een schriftelijke overeenkomst had plaatsgevonden, zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko) en de Regeling Wet kinderopvang. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde overeenkomsten niet voldeden aan de wettelijke eisen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juli 2014 behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen voerde aan dat de rechtbank had miskend dat aanspraak op kinderopvangtoeslag alleen bestaat indien de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst die aan alle eisen voldoet. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had beoordeeld of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt had gesteld dat [wederpartij] niet had aangetoond dat de opvang op basis van een overeenkomst had plaatsgevonden.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor de toeslagjaren 2010 en 2011. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand voor deze jaren. Voor het toeslagjaar 2009 dient de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij]. De Belastingdienst/Toeslagen is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201309864/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013 in zaak nr. 12/1495 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 herzien op nihil gesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de jaren 2009, 2010 en 2011 opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.L. Groenenboom, advocaat te Ooltgensplaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52, (vanaf 1 januari 2010: eerste lid), geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge het op 1 januari 2010 in werking getreden artikel 56, vierde lid, geschiedt gastouderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan de onderscheiden besluiten van 11 september 2012, gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat gastouderopvang in 2009, 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, heeft plaatsgevonden. Daartoe is in aanmerking genomen dat de door [wederpartij] overgelegde aktes van overeenkomsten niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten.
3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 29 oktober 2012 onvoldoende heeft gemotiveerd, nu hij in dat besluit de motivering van de onderscheiden besluiten van 11 september 2012 heeft herhaald zonder toe te lichten waarom de in bezwaar door [wederpartij] overgelegde overeenkomsten niet voldoen en zonder concreet te benoemen welke elementen van artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling ontbreken in deze overeenkomsten.
De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 29 oktober 2012 in stand te laten. In dat kader heeft zij geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] ten onrechte heeft tegengeworpen dat de door haar gesloten overeenkomsten niet aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde eisen voldoen, nu die bepaling betrekking heeft op de administratie van een kindercentrum of gastouderbureau en niet op de vraagouder. Voorts wordt in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52 of artikel 56, vierde lid, van de Wko verwezen en is de uitleg die de Belastingdienst/Toeslagen aan de bepaling geeft niet redelijk, omdat niet blijkt dat hij ten behoeve van de aanvraag destijds tijdig, vooraf, informatie heeft verstrekt over vereisten waaraan de overeenkomst moet voldoen. Nu uit artikel 52 van de Wko slechts volgt dat opvang op basis van een schriftelijke overeenkomst moet plaatsvinden en [wederpartij] zodanige overeenkomsten heeft overgelegd, heeft zij aan de in die bepaling gestelde eisen voldaan, aldus de rechtbank.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2, dat de rechtbank aldus heeft miskend dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, indien de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst die aan alle in artikel 11 van de Regeling gestelde eisen voldoet.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af.
Het betoog slaagt.
5. Gelet hierop, zal de Afdeling ter beoordeling van de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat opvang in 2009, 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko heeft plaatsgevonden, de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond beoordelen, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
6. [wederpartij] heeft betoogd dat de overeenkomsten die betrekking hebben op het toeslagjaar 2009, voor zover daarin niet alle gegevens als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling zijn vermeld, in onderlinge samenhang moeten worden gelezen. Voorts heeft zij betoogd dat, hoewel in de overeenkomst die betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011 niet de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur is vermeld, zij bij het opstellen en ondertekenen van de overeenkomst te goeder trouw heeft gehandeld en zich niet heeft gerealiseerd dat de te betalen prijs per uur daarin ontbrak. Bovendien blijkt uit de facturen en de bankafschriften van het gastouderbureau dat zij voor die opvang heeft betaald, aldus [wederpartij].
Het jaar 2009
6.1. [wederpartij] heeft voor 2009 een "Overeenkomst tot bemiddeling tussen [bedrijf] en ouder" (hierna: overeenkomst 1) en een "Overeenkomst Gastouderbureau - vraagouder(s) en gastouder" (hierna: overeenkomst 2) overgelegd. In overeenkomst 1 ontbreken onder meer de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten en het aantal opvanguren per kind per jaar, zodat deze overeenkomst niet voldoet aan de vereisten van artikel 52 van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Op overeenkomst 2 ontbreekt alleen de dagtekening. Nu deze overeenkomst wel alle in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling vermelde gegevens bevat en ook de ingangsdatum van de overeenkomst vaststaat, zodat duidelijk is welke afspraken zijn gemaakt tussen de betrokken partijen over de kinderopvang en de kosten daarvan, betekent de enkele omstandigheid dat op deze overeenkomst de datum van ondertekening ontbreekt niet dat deze overeenkomst niet als bewijs van kinderopvang kan dienen. Hierbij is van belang dat overeenkomst 1 wel een datum van ondertekening bevat en dat de overige gedingstukken geen aanleiding geven aan te nemen dat de datum van ondertekening van overeenkomst 1 niet rond de datum van ondertekening van overeenkomst 2 is gelegen.
Gelet hierop, slaagt het betoog voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2009.
De jaren 2010 en 2011
6.2. [wederpartij] heeft ook nog een overeenkomst overgelegd met ingangsdatum 1 januari 2010. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, zodat deze eveneens betrekking heeft op toeslagjaar 2011. Nu in deze overeenkomst, die is gesloten tussen [wederpartij], haar partner en [bedrijf], de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur ontbreekt, bevat deze overeenkomst niet de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] voor de toeslagjaren 2010 en 2011 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Dat uit andere stukken het uurtarief is te herleiden, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201200684/1/A2). Dat zij, naar zij stelt, wel voor de kinderopvang heeft betaald, kan, wat daar verder van zij, evenmin tot een ander oordeel leiden, nu daarmee niet is aangetoond dat de opvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt voor zover dat betrekking heeft op de jaren 2010 en 2011.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand zullen blijven, voor zover dat besluit betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar dient te beslissen, voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2009.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2013 in zaak nr. 12/1495, voor zover deze betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 oktober 2012, met kenmerk BEZ13 BT07 in stand blijven voor zover dat besluit betrekking heeft op de toeslagjaren 2010 en 2011;
IV. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
480-752.