ECLI:NL:RVS:2014:2643

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
201309464/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 september 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 30 juli 2012 vernietigd, waarbij de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht waren ingetrokken. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunningen niet terecht was. De staatssecretaris betoogde dat de duurzame en exclusieve relatie tussen de vreemdeling en de referent al op 10 oktober 2009 was beëindigd, terwijl de rechtbank had geoordeeld dat deze pas in maart 2010 was geëindigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner' met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2009 had ingetrokken. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling slechts tot 10 oktober 2009 op grond van haar relatie een verblijfsvergunning had en dat de staatssecretaris dus terecht de vergunning had ingetrokken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan op 8 juli 2014 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben vastgesteld. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201309464/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 september 2013 in zaak nr. 13/1574 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 30 juli 2012 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner' met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2009 en de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van die vergunning heeft ingetrokken. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat de duurzame en exclusieve relatie tussen de vreemdeling en de referent eerst in maart 2010, nadat de vreemdeling had besloten te verhuizen, is beëindigd. De staatssecretaris voert aan dat de duurzame en exclusieve relatie reeds op 10 oktober 2009 is beëindigd, aangezien de referent op dat moment aan de vreemdeling heeft verteld dat hij met een andere partner verder wilde gaan en een toekomst wilde opbouwen.
1.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de duurzame en exclusieve relatie tussen de referent en de vreemdeling op 10 oktober 2009 is beëindigd, reeds omdat zij beiden hebben verklaard dat de referent op die datum aan de vreemdeling heeft verteld dat hij een relatie onderhield met een andere vrouw en met die andere vrouw verder wilde. Dat de referent zich, aldus de vreemdeling, nog bezinde op zijn nieuwe relatie en dat de referent en de vreemdeling ook na 10 oktober 2009, tot maart 2010, hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De strekking van paragraaf B2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze gold ten tijde van belang, inzake gezinsvorming en gezinshereniging, is dat alleen relaties die op één lijn zijn te stellen met een huwelijk grondslag bieden voor toelating, hetgeen betekent dat samenwonen zonder dat de relatie exclusief is, niet voldoende is om aanspraak te maken op een verblijfsvergunning.
1.2. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner' ten onrechte met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2009 heeft ingetrokken.
Reeds hierom heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' ten onrechte heeft ingetrokken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt immers dat de vreemdeling slechts tot 10 oktober 2009, en dus niet gedurende ten minste drie jaren, op grond van haar relatie een verblijfsvergunning heeft gehad.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het onder 1.1. en 1.2. overwogene, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 september 2013 in zaak nr. 13/1574;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014
594-681.