201309291/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2013 in zaak nr. 12/3242 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [wederpartij] over 2008, 2009 en 2010 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2012 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen opnieuw op het [wederpartij] gemaakte bezwaar te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, werkzaam bij de dienst, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke (hierna: de Awir) regelingen van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien het gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van: de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wko, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan de besluiten van 7 december 2012, gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [wederpartij] over 2008, 2009 en 2010 geen recht op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang in die jaren volledig heeft voldaan. Het ontvangen voorschot moet zij daarom terugbetalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang heeft voldaan. De dienst heeft volgens de rechtbank evenwel buitenproportioneel en onredelijk gehandeld door de voorschotten op nihil te stellen, nu [wederpartij] wel heeft aangetoond een deel van die kosten te hebben betaald en aldus aan de voorwaarde voor een aanspraak op kinderopvangtoeslag is voldaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [wederpartij] te kwader trouw heeft gehandeld en dat de Belastingdienst/Toeslagen eerst in november 2011 aan [wederpartij] heeft medegedeeld dat zij de kosten van kinderopvang over 2008 niet heeft aangetoond, waardoor zij in 2009 en 2010 geen noodzaak zag haar financiële administratie aan te passen.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorschotten terecht op nihil zijn gesteld, omdat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij alle voor kinderopvang gemaakte kosten volledig heeft betaald.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Volgens de overgelegde jaaropgaven van het gastouderbureau bedroegen de kosten van kinderopvang in 2008, 2009 en 2010, inclusief bureaukosten, respectievelijk € 11.419,20, € 10.650,60 en € 8.520,00. Het is aan [wederpartij] om aan te tonen dat deze kosten volledig zijn voldaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] slechts heeft aangetoond een deel van die kosten te hebben voldaan. [wederpartij] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan. Nu daarmee vaststaat dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat de kosten van kinderopvang volledig zijn voldaan, heeft zij voor de jaren 2008, 2009 en 2010 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.
4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de toegekende voorschotten niet op nihil mocht stellen, omdat [wederpartij] wel heeft aangetoond een deel van de kosten van kinderopvang te hebben voldaan. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2, overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. De Belastingdienst/Toeslagen hanteert daarbij evenwel het beleid dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, de kinderopvangtoeslag berekent aan de hand van de gewijzigde afspraken, indien deze aan hem worden doorgegeven. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
Zoals hiervoor overwogen, staat vast dat [wederpartij] slechts heeft aangetoond een deel van de in de jaaropgaven vermelde kosten van kinderopvang daadwerkelijk te hebben betaald, zodat moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgehad. Dat betekent dat [wederpartij] geen aansprak op kinderopvangtoeslag had en de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten op nihil mocht stellen.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en [wederpartij] ter zitting heeft benadrukt, doet daar niet aan af dat de Belastingdienst/Toeslagen eerst in november 2008 heeft medegedeeld dat [wederpartij] de kosten van kinderopvang in dat jaar niet heeft aangetoond en zij daardoor in 2009 en 2010 niet de noodzaak zag om haar financiële administratie aan te passen. Het was aan [wederpartij] om een deugdelijke administratie bij te houden van de betalingen die zij ten behoeve van de kinderopvang deed. De nadelige gevolgen van het nalaten daarvan, dienen dan ook voor haar rekening te blijven. Dat zij niet te kwader trouw heeft gehandeld, maakt dat niet anders.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 23 augustus 2012 ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2013 in zaak nr. 12/3242;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Krokké
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
686.