ECLI:NL:RVS:2014:26

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201300033/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke strafbeschikkingen door Waterschap Rivierenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 20 november 2012 het beroep van [appellante] gegrond verklaard en het besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland van 6 juni 2012 vernietigd. Dit besluit verklaarde het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 20 maart 2012 ongegrond. Het besluit van 20 maart 2012 voegde de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke strafbeschikking toe aan het mandaatregister van het waterschap. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen belanghebbende was bij het besluit van 20 maart 2012, omdat haar belang niet voldoende onderscheidend was van dat van andere inwoners van het beheergebied van het waterschap. Hierdoor had het college het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk moeten verklaren.

In hoger beroep betwist [appellante] het oordeel van de rechtbank. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 december 2013 behandeld. De Afdeling overweegt dat de artikelen 1:6 en 10:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dit betekent dat de mandatering van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen niet kan worden aangevochten via bezwaar of beroep. De Afdeling bevestigt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het college haar bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover deze is aangevallen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201300033/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 november 2012 in zaak nr. 12/3457 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het college "Het opleggen van een bestuurlijke strafbeschikking" toegevoegd aan het mandaatregister 2012, dat behoort bij de Ambtelijke bevoegdhedenregeling Waterschap Rivierenland 2011.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2012 vernietigd en het tegen het besluit van 20 maart 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van deze wet niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen.
Ingevolge artikel 10:1 wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
Ingevolge artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) gaat het Openbaar Ministerie, indien het naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek van oordeel is dat vervolging moet plaatshebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, daartoe zo spoedig mogelijk over.
Ingevolge artikel 242, eerste lid, gaat het Openbaar Ministerie, indien het naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek van oordeel is dat verdere vervolging moet plaatshebben, door het uitvaardigen van een strafbeschikking of anderszins, daartoe zo spoedig mogelijk over.
Ingevolge artikel 257ba, eerste lid, kan bij algemene maatregel van bestuur aan daartoe aan te wijzen lichamen of personen, met een publieke taak belast, binnen daarbij gestelde grenzen de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, van het Besluit OM-afdoening wordt in hoofdstuk IV onder strafbeschikkingsbevoegdheid verstaan: de bevoegdheid een strafbeschikking, bedoeld in artikel 257ba van het WvSv, inhoudende een geldboete, uit te vaardigen.
Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder b, wordt de strafbeschikkingsbevoegdheid voor zaken, betreffende de in artikel 4.3 aangewezen strafbare feiten, toegekend aan de dagelijkse besturen van de waterschappen voor feiten die zijn vermeld in bijlage II van dit besluit.
2. Bij het besluit van 20 maart 2012 heeft het college aan hoofdstuk IX van het mandaatregister toegevoegd: "Het opleggen van een bestuurlijke strafbeschikking". Hiermee is de bevoegdheid tot het uitvaardigen van dergelijke beschikkingen gemandateerd aan de secretaris-directeur, directeuren en afdelingshoofden van het waterschap.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het besluit van 20 maart 2012, nu haar belang zich onvoldoende onderscheidt van het belang van andere inwoners binnen het beheergebied van het Waterschap Rivierenland. Het college had het door haar gemaakte bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betwist dit oordeel van de rechtbank.
4.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat [appellante] niet als belanghebbende bij het besluit van 20 maart 2012 kan worden aangemerkt. Bovendien volgt uit de artikelen 167 en 242 van het WvSv dat het uitvaardigen van een strafbeschikking een daad van vervolging van een strafbaar feit is. Daarop zijn ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 niet van toepassing. Dit wordt bevestigd door de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet OM-afdoening, waarbij de bestuurlijke strafbeschikking is ingevoerd (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, blz. 44). Onder meer de in de hoofdstukken 7 en 8 van de Awb neergelegde bepalingen over bezwaar en beroep en de in hoofdstuk 10 van die wet neergelegde bepalingen over mandaat zijn derhalve niet van toepassing op de bevoegdheid tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen. Nu het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking en de mandatering van de bevoegdheid daartoe nauw met elkaar samenhangen, volgt uit artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb dat zowel tegen het uitvaardigen als tegen de mandatering geen bezwaar openstaat. De mandatering kan in rechte worden aangevochten wanneer verzet wordt gedaan tegen een strafbeschikking. Ook daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college [appellante] ten onrechte in haar bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2012 heeft ontvangen. De rechtbank heeft het bezwaar derhalve terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
640.