201301191/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2012 in zaak nr. 12/1430 in het geding tussen:
[appellante]
en
de deelraad (thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie) van het stadsdeel Nieuw-West.
Procesverloop
Bij geschrift van 8 april 2009 heeft de deelraad van het stadsdeel Slotervaart besloten betaald parkeren in te voeren in het nader omschreven ‘vergunninggebied 2’.
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft de deelraad van het stadsdeel Nieuw-West, als rechtsopvolger van de deelraad van het stadsdeel Slotervaart, opnieuw beslissend op het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar [appellante] en de deelraad, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Lohman, advocaat te Amsterdam, en door A.B. van der Woerd, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak bekend is gemaakt vóór 1 januari 2013, het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet, op dit hoger beroep van toepassing is.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS) kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan in afwijking van artikel 8:1 van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge artikel 27h, eerste lid, kan de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen bij het gerechtshof hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb.
Ingevolge artikel 225, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering een belasting worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Ingevolge artikel 231, eerste lid, geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onverminderd het overigens in paragraaf 4 van hoofdstuk XV bepaalde met toepassing van de Awr, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2009 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerbelastingverordening), welke gold ten tijde van belang, wordt onder de naam van parkeerbelasting een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Ingevolge artikel 7 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd, in alle gevallen bij besluit van het college, gehoord de stadsdelen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, welke gold ten tijde van belang, draagt de gemeenteraad al zijn taken en bevoegdheden over aan de deelraden behoudens die bevoegdheden die krachtens artikel 156 van de Gemeentewet niet aan een stadsdeel kunnen worden overgedragen.
Ingevolge het tweede lid draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge het vijfde lid zijn van overdracht van taken als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid uitgesloten de taken en bevoegdheden die vermeld zijn op de bij deze verordening behorende bijlage lijst A.
In hoofdstuk II, punt 1, van lijst A is opgenomen de vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen, met uitzondering van de precariobelasting ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet en de afvalstoffenbelasting ingevolge de Wet milieubeheer.
3. Ter zitting heeft de Afdeling ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het geschrift van 8 april 2009 een besluit is dat moet worden aangemerkt als genomen op grond van de belastingwet en of derhalve niet de Afdeling, maar het gerechtshof Amsterdam bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.1. Uit de bewoordingen van het geschrift van 8 april 2009 volgt dat de deelraad heeft beoogd een belasting in te voeren ter zake van het parkeren van een voertuig in een concreet omschreven gebied. Gelet hierop, is het geschrift een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 7 van de Parkeerbelastingverordening, gelezen in verbinding met artikel 26 van de Verordening op de stadsdelen, niet de deelraad, maar het college bevoegd was tot invoering van een parkeerbelasting, doet, anders dan de deelraad heeft betoogd, daaraan niet af. Doordat met het geschrift beoogd is een publiekrechtelijk rechtsgevolg tot stand te brengen, houdt het geschrift een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan de deelraad heeft gesteld, uit de bewoordingen van het geschrift niet volgt dat met het geschrift slechts is beoogd een politieke beslissing te nemen en een opdracht te geven aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel om te bewerkstelligen dat het college een parkeerbelasting in het betrokken gebied invoert.
3.2. Aangezien de invoering van een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig in de gemeente Amsterdam is geregeld in de Parkeerbelastingverordening, vindt het besluit van 8 april 2009 daarin zijn grondslag. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 december 2013 in zaak nr. 201303126/1/A3), vindt een verordening, strekkende tot het heffen van parkeerbelasting, haar grondslag in artikel 225 van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van die wet geschieden heffing en invordering van parkeerbelasting met toepassing van de Awr als ware die belasting een rijksbelasting. Het besluit van 8 april 2009 dient daarom te worden aangemerkt als genomen krachtens de belastingwet, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Awr. Het in artikel 47, eerste lid, van de Wet RvS, gelezen in verbinding met de artikelen 26 en 27h van de Awr, neergelegde stelsel brengt mee dat tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit, genomen krachtens de belastingwet, als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Awr, hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof.
4. Gezien het vorenstaande, is de Afdeling onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Het hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar het gerechtshof Amsterdam.
5. Van vast te stellen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
6. Redelijke toepassing van artikel 54, tweede lid, van de Wet RvS brengt met zich dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald. Het is aan het gerechtshof om griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep te heffen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
582-782.