201207525/1/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/3906 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, nu hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80) en daarom niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het vereiste om te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling miskend dat het vereiste om te beschikken over een mvv ten opzichte van de regeling die op 1 december 1980 gold, is aangescherpt, zodat sprake is van een bij voormeld artikel 13 verboden 'nieuwe' beperking. De vreemdeling verwijst in dat verband onder meer naar de door de Afdeling bij uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 200805487/1/T1/V3 aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen.
2.1. De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 200805487/1/V3 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aan artikel 13 van besluit nr. 1/80 geen rechten kan ontlenen. De grief slaagt.
3. Hetgeen als grieven 2, 3 en 4 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
5. In het besluit van 3 februari 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet op de vreemdeling van toepassing is. Uit hetgeen is overwogen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 april 2014 volgt dat deze motivering geen stand kan houden. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 februari 2012 daarom gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 juni 2012 in zaak nr. 12/3906;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 3 februari 2012, kenmerk 200.750.5328;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014
555.