201403757/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2014 in zaak nr. 12/20717 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2012 (hierna: het besluit), aangevuld bij brief van 10 oktober 2013, heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit en voormelde brief zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd wat betreft de vraag of er aanleiding bestaat tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen in Armenië verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg, nu in de brief van 29 augustus 2013 van de behandelaars van de vreemdeling is vermeld dat politie-uniformen aangemerkt kunnen worden als krachtige triggers voor de vreemdeling die een voort te zetten effectieve behandeling in Armenië belemmeren. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 24 februari 2012, dat aan het besluit ten grondslag is gelegd, en het advies van 16 september 2013 (hierna: het BMA-advies), dat is uitgebracht in de beroepsfase naar aanleiding van de brieven van 6 juni 2013 en 29 augustus 2013 van de behandelaars en bij zijn standpunt is betrokken, voldoende inzichtelijk zijn en de informatie van de behandelaars in die adviezen voldoende is betrokken. In dat verband betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in voormelde brieven niet is toegelicht waarom geheel Armenië voor de vreemdeling niet de voor het welslagen van de behandeling noodzakelijke veilige omgeving biedt. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling de in de brief van 29 augustus 2013 vermelde triggers ook in Nederland ervaart en zijn behandeling desondanks is voortgezet en niet als niet effectief is aangemerkt.
1.1. Bij uitspraak van 20 december 2011 in zaak nr. 201105916/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) volgt (onder meer de beslissing van 27 april 2010, in zaak nr. C2009/105 (JV 2010/262) en de beslissing van 15 maart 2011, in zaak nr. C2010/126 (JV 2011/241)), dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waarover het BMA kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
1.2. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling in staat is te reizen, mits hij direct na de reis ter plekke fysiek wordt overdragen aan een psychiater van het Avan Yerevan city dispensary, te Yerevan, (hierna: de instelling).
In reactie op voormelde brief van 6 juni 2013 is in het BMA-advies vermeld dat gevoelens van (on)veiligheid subjectief en medisch gezien niet objectiveerbaar zijn, zodat het voor het BMA niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of de vreemdeling de behandelomgeving in Armenië als veilig zal ervaren en welke invloed dat heeft op de behandeling.
1.3. In de brief van 6 juni 2013 zijn de ervaringen weergegeven van de vreemdeling tijdens zijn gestelde gevangenschap in Armenië en is vermeld dat de aard van de problematiek en de ernst van de suïcidaliteit factoren zijn die behandeling in Armenië praktisch en ethisch onmogelijk maken. In de brief van 29 augustus 2013 is vermeld dat de aanwezigheid van politie in het asielzoekerscentrum steeds vaker tot ontregeling in de vorm van een randpsychotisch of dissociatief toestandsbeeld leidt en dat politie-uniformen, gezien zijn traumatische ervaringen, zeer krachtige triggers voor de vreemdeling zijn. Deze informatie is geen concrete op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de vreemdeling toegespitste uiteenzetting over het te verwachten verloop van een voort zetten behandeling in Armenië. Zo hebben de behandelaars niet geconcretiseerd waarom de behandeling in heel Armenië niet mogelijk zou zijn en op welke wijze de gebeurtenissen die zich in het verleden zouden hebben voorgedaan in de weg staan aan een effectieve behandeling aldaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2013 in zaak nr. 201212033/1/V3 is volgens vaste jurisprudentie van het CTG hiertoe onvoldoende dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en na terugkeer de aanwezige klachten zullen verergeren. Daargelaten dat onduidelijk is of voormelde triggers zich voordoen in de instelling, is hetgeen de staatssecretaris over het ervaren van triggers in Nederland aanvoert door de vreemdeling niet weersproken. Anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, was de staatssecretaris derhalve niet gehouden het BMA te verzoeken zich over voormelde brieven van 6 juni 2013 en 29 augustus 2013 nader uit te laten.
De grief slaagt
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 7 maart 2012 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
4. Aan de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 11 april 2014 in zaak nr. 12/20717;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014
154.