201400430/1/A4.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college zijn beslissing om op 20 augustus 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar het college, vertegenwoordigd door W.R. Liefden, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 20 augustus 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Reviusstraat 95 te Den Haag. Niet in geschil is dat de doos in strijd met artikel 9, eerste lid, op die locatie ter inzameling is aangeboden. [appellante] erkent dat deze doos van haar afkomstig is. Dat zij de overtreding niet feitelijk heeft begaan is niet in geschil. Naar aanleiding van de in bezwaar door [appellante] geschetste gang van zaken is het college, bij de beoordeling of zij overtreder is, ervan uitgegaan dat zij de doos voor de portiek van het appartementencomplex waar zij woont heeft gezet. Volgens het college moet de overtreding aan haar worden toegerekend omdat zij de doos onbeheerd op straat heeft achtergelaten en daarmee het risico heeft genomen dat een ander deze zou meenemen en verkeerd ter inzameling zou aanbieden. Daarom moet zij volgens het college worden aangemerkt als overtreder.
3. Gelet op het vorenstaande houdt de Afdeling het ervoor dat de doos door een ander dan [appellante] verkeerd ter inzameling is aangeboden.
4. [appellante] betoogt dat zij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat zij niet degene is geweest die de doos naast de ORAC heeft aangeboden.
4.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
4.2. [appellante] heeft de doos onbeheerd achtergelaten voor de portiek van haar appartementencomplex. Het betreft een locatie in de openbare ruimte die niet is aangewezen als locatie voor het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Door de doos op deze locatie achter te laten, heeft [appellante] een situatie doen ontstaan waarin zij er rekening mee diende te houden dat de doos mogelijk door een ander zou worden meegenomen en op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. Dat de doos door een ander in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening naast de ORAC is aangeboden is daarom, ook al is dit gebeurd zonder haar opdracht of toestemming, toerekenbaar aan [appellante]. In hetgeen zij heeft aangevoerd, zijn geen feiten en omstandigheden gelegen die aanleiding geven tot het oordeel dat zij artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening niet heeft overtreden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
402.