ECLI:NL:RVS:2014:2560

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201311778/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor afvalstoffen in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 juli 2014 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 5 september 2013 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen, omdat [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. Het college stelde dat [appellante] verantwoordelijk was voor de kosten van de bestuursdwang, die € 126,00 bedroegen.

[appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 9 december 2013 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 8 mei 2014 werd [appellante] vertegenwoordigd door M. al Gimandari, terwijl het college werd vertegenwoordigd door W.R. Liefden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het college ten onrechte had gesteld dat [appellante] verantwoordelijk was voor de overtreding.

De Afdeling oordeelde dat de doos met afvalstoffen, die op 3 september 2013 was aangetroffen, zonder toestemming van [appellante] door een derde uit haar voortuin was weggenomen en verkeerd ter inzameling was aangeboden. Het college had niet aangetoond dat [appellante] de overtreding had gepleegd of dat zij verantwoordelijk was voor de handeling van de derde. De Afdeling vernietigde het besluit van 9 december 2013 en herroepte het primaire besluit van 5 september 2013, waarbij het college de kosten van de bestuursdwang aan [appellante] had opgelegd. Tevens werd het college gelast om het griffierecht van € 44,00 aan [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

201311778/1/A4.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2013 heeft het college zijn beslissing om op 3 september 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. al Gimandari, en het college, vertegenwoordigd door W.R. Liefden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat geen schriftelijke machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat M. al Gimandari bevoegd is om [appellante] ter zitting te vertegenwoordigen, stelt de Afdeling vast dat wel een machtiging is overgelegd waaruit dit blijkt.
2. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
3. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 september 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Geysterenweg 140 te Den Haag. Niet in geschil is dat deze doos in strijd met artikel 9, eerste lid, ter inzameling is aangeboden en afkomstig is van [appellante]. Voorts is niet in geschil dat zij de overtreding niet feitelijk heeft begaan. Het college heeft haar gevolgd in haar in bezwaar naar voren gebrachte stelling dat zij de doos in haar voortuin heeft gezet en dat een derde, niet zijnde één van de bewoners van de woning waar zij woont, (hierna: een derde) deze doos uit haar voortuin heeft weggehaald en verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding, nu zij het risico heeft genomen dat de doos door een derde uit haar voortuin zou worden weggenomen, omdat deze tuin niet volledig van de omgeving is afgesloten en derhalve voor een derde toegankelijk was. Daarom moet [appellante] volgens het college worden aangemerkt als overtreder.
4. Gelet op het vorenstaande houdt de Afdeling het ervoor dat de doos, zonder opdracht of toestemming van [appellante], door een derde uit haar voortuin is weggenomen en verkeerd ter inzameling is aangeboden.
5. [appellante] betoogt dat de overtreding haar niet kan worden toegerekend, omdat zij er geen rekening mee hoefde te houden dat een derde de doos uit haar voortuin zou wegnemen en verkeerd ter inzameling zou aanbieden. Zij voert in dit verband aan dat zij niet heeft gevraagd om de doos ter inzameling aan te bieden.
5.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is degene die het desbetreffende wettelijk voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
5.2. Dat een derde de doos op onjuiste wijze ter inzameling heeft aangeboden, kan [appellante] niet worden toegerekend. Of haar voortuin al dan niet was afgesloten van de omgeving, is niet van belang. Het betreft haar eigen terrein en geen openbare ruimte. [appellante] hoefde er geen rekening mee te houden dat een derde zich zonder haar toestemming op haar terrein zou begeven, de doos zou weghalen en op onjuiste wijze ter inzameling zou aanbieden.
5.3. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] verantwoordelijk moet worden gehouden voor de overtreding en derhalve als overtreder moet worden aangemerkt. Het college heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit dan ook ten onrechte niet herroepen.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 december 2013 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf voorziend, het primaire besluit van 5 september 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 december 2013, kenmerk B.4.13.2916.001;
III. herroept het besluit van 5 september 2013, kenmerk HAPV-W2A-13-4243;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
402.