ECLI:NL:RVS:2014:2556

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201311415/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied herziening 2012 en geurhinder bij veehouderij

Op 9 juli 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellante, gevestigd te Hedel, en de raad van de gemeente Maasdriel. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van 18 april 2013, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2012" is vastgesteld. Appellante betoogde dat de uitbreiding van de bedrijfsruimte van een nabijgelegen bedrijf, gelegen binnen de geurcontour van haar pluimveebedrijf, haar bedrijfsvoering zou beperken. De raad stelde dat er geen geurgevoelig object is toegestaan op de locatie van de uitbreiding en dat de betekenis van het begrip geurgevoelig object voldoende duidelijk is gedefinieerd in de planregels, die aansluiten bij de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De Afdeling oordeelde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling benadrukte dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat de toetsing door de Afdeling terughoudend is. De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201311415/1/R2.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Hedel, gemeente Maasdriel,
en
de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2012, [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door R. Kamphuis, en de raad, vertegenwoordigd door drs. D.E. van Lienden-Traxel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door G.W. van Kessel en R.C. Kriekaard, bijgestaan door mr. M.N. van Amersfoort en mr. G.J.I.M. Seelen, advocaten te Leiden.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsruimte van het bedrijf [belanghebbende] aan perceel [locatie] te Hedel (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen tussen de Rijksweg A2, de Drielseweg en de Sint Annaweg. Ten noorden van het perceel ligt aangrenzend het perceel van [appellante] waarop een pluimveebedrijf is gevestigd.
3. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte uitbreiding van de bedrijfsruimte op het perceel mogelijk heeft gemaakt nu zij daardoor in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. [appellante] stelt dat de bestaande bebouwing reeds binnen de geurcontour is gelegen. Het verbod om de nieuwe bedrijfsbebouwing te gebruiken als geurgevoelig object, biedt volgens [appellante] onvoldoende rechtszekerheid nu onvoldoende duidelijk is wat onder het begrip geurgevoelig object moet worden verstaan. [appellante] brengt voorts naar voren dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd op het perceel.
3.1. De raad wijst erop dat ter plaatse van de voorziene uitbreiding geen geurgevoelig object is toegestaan. De raad stelt zich op het standpunt dat de betekenis van het begrip geurgevoelig object voldoende duidelijk is nu in de planregels met de definitie daarvan is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Wat betreft de kwaliteit van het woon- en leefklimaat stelt de raad dat, hoewel de te verwachten geurbelasting bij de uitbreiding hoger zal zijn dan de grenswaarde, het niet gaat om een geurgevoelig object.
3.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel de bestemming "Bedrijf" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een bedrijf welke bedrijfsactiviteiten op het gebied van transport, groothandel, opslag en logistiek uitoefent;
b. parkeer- en groenvoorzieningen;
c. verhardingen;
[…]
Ingevolge lid 3.2.1 geldt voor het bouwen dat op en in de gronden als bedoeld in 3.1 uitsluitend mogen worden gebouwd gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming.
Ingevolge lid 3.3.2 mogen de bouwwerken niet gebruikt worden als geurgevoelig object.
Ingevolge artikel 1, lid 1.8, van de planregels wordt onder het begrip geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 3 van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
[…]
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m³).
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening […] mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
3.3. Niet in geschil is dat op het pluimveebedrijf van [appellante] de Wgv van toepassing is en dat ingevolge de Wgv een geurnorm van 8 ou/m³ geldt.
3.4. De Afdeling stelt vast dat in het plan met het begrip geurgevoelig object in artikel 1, lid 1.8, van de planregels is aangesloten bij de definitie in de Wgv. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verbod in artikel 3, lid 3.3.2, gelezen in samenhang met de definitiebepaling in artikel 1, lid 1.8, van de planregels voldoende rechtszekerheid biedt over de planologisch maximaal toegestane gebruiksmogelijkheden van de met het plan mogelijk gemaakte bouwwerken. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de toelichting van het plan blijkt dat de uitbreiding alleen zal worden gebruikt voor de opslag van groente en fruit en dat het gaat om koelcellen. Ter zitting is gebleken dat inmiddels een bouwvergunning is afgegeven voor het realiseren van koelcellen. Deze zijn gezien hun aard niet geschikt voor langdurig verblijf. De Afdeling ziet derhalve in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van [appellante].
Het betoog faalt.
3.5. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 15 september 2010, in zaak nr. 200905024/1/R3 heeft overwogen kan voor de beantwoording van de vraag of een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gerealiseerd niet alleen betekenis worden toegekend aan de vraag of ter plaatse sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv.
Voor zover [appellante] betoogt dat in het plangebied geen aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd nu dit in de geurcontour van zijn bedrijf ligt, wordt overwogen dat bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet van doorslaggevende betekenis is of wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv. Ook als de in het plan voorziene uitbreiding binnen de geurcontour van het pluimveebedrijf van [appellante] ligt kan derhalve nog sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse. Gelet op artikel 3, lid 3.3.2, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.8, van de planregels kan in het plangebied geen bouwwerk worden opgericht dat blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt. Mede gelet op artikel 3, lid 3.1 van de planregels is voorts niet gebleken dat op de gronden buiten het bouwvlak anders dan relatief kortdurend wordt verbleven. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ter zitting heeft toegelicht dat het huidige gebruik van de buiten het bouwvlak gelegen gronden als rijruimte en parkeergelegenheid voor vrachtauto’s zal worden voortgezet. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
343-815.