ECLI:NL:RVS:2014:2550

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
201311122/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de opheffing van een ongewenstverklaring en inreisverbod van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 20 juli 2012 vernietigd, waarin een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring was ingewilligd en een inreisverbod was uitgevaardigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De vreemdeling had in zijn beroep aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit op onzorgvuldige wijze had voorbereid en ondeugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling, zoals zijn gezinsleven met zijn partner en kinderen. De staatssecretaris betoogde echter dat hij de belangenafweging correct had gemaakt en dat de vreemdeling niet had voldaan aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris alle relevante omstandigheden had betrokken bij zijn besluit. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juli 2012 ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om het inreisverbod voort te zetten werd daarmee bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de staatssecretaris bij besluiten omtrent ongewenstverklaringen en inreisverboden, en de noodzaak om individuele omstandigheden van vreemdelingen in acht te nemen. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris in deze zaak correct heeft gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven.

Uitspraak

201311122/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2013 in zaak nr. 13/6364 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de staatssecretaris, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 20 juli 2012 op onzorgvuldige wijze heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd omdat hij zijn standpunt dat hij in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om krachtens artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien, op zijn in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bij de ongewenstverklaring van de vreemdeling gemaakte belangenafweging heeft gebaseerd. Aan deze overweging heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet kan worden uitgesloten dat aan het belang van de vreemdeling, zoals de staatssecretaris dat bij deze belangenafweging heeft meegewogen en waarop de vreemdeling zich in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 wederom heeft beroepen, inmiddels meer gewicht toekomt, en voorts dat de in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 te maken belangenafweging van die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden onderscheiden. De staatssecretaris betoogt primair dat de rechtbank dit besluit ten onrechte heeft getoetst als zou hij daarmee een eerste inreisverbod tegen de vreemdeling hebben uitgevaardigd. Hij voert daartoe aan dat hij een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring van een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, pleegt te beoordelen als een verzoek tot opheffing van een reeds uitgevaardigd inreisverbod. Indien niet aan de voorwaarden voor een dergelijke opheffing wordt voldaan, zet hij de ongewenstverklaring voor de ingevolge artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) toepasselijke maximale duur in een inreisverbod om, zonder dat hij daarbij nog beoordeelt of aanleiding bestaat deze duur te verkorten. De ongewenstverklaring die naar doel en strekking met een inreisverbod overeenkomt, wordt dan voortgezet onder het inreisverbod teneinde uit het oogpunt van naamgeving eenduidigheid en uniformiteit in het rechtsverkeer te verkrijgen, aldus de staatssecretaris. Subsidiair betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden op een juiste wijze bij de verrichte belangenafweging heeft betrokken.
3.1. Het primaire betoog faalt, reeds omdat de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om opheffing van diens ongewenstverklaring in het besluit van 20 juli 2012 niet als een verzoek tot opheffing van een reeds uitgevaardigd inreisverbod heeft beoordeeld. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat de staatssecretaris, indien hij een, voor onbepaalde duur geldende, ongewenstverklaring in een inreisverbod omzet, daaraan voorafgaand de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen individuele omstandigheden en humanitaire of andere redenen aan te voeren die volgens deze vreemdeling tot verkorting van de ingevolge artikel 6.5a van het Vb 2000 maximale duur van het inreisverbod, dan wel tot het, al dan niet tijdelijk, opheffen van het inreisverbod moeten leiden. Indien deze vreemdeling zodanige omstandigheden of redenen heeft aangevoerd, moet de staatssecretaris, voor zover hij daarin geen aanleiding ziet deze duur te verkorten, dan wel het inreisverbod, al dan niet tijdelijk, op te heffen, dit standpunt ingevolge artikel 3:46 van de Awb motiveren.
3.2. Over het subsidiaire betoog wordt het volgende overwogen.
3.2.1. De vreemdeling heeft zich bij zijn beroep op artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 beroepen op zijn gezinsleven met zijn twee minderjarige kinderen en zijn partner. Hierbij heeft hij aangevoerd dat zijn partner een verblijfsvergunning heeft en nog steeds met psychische problemen kampt, dat zijn oudste kind sinds de procedure waarbij hij ongewenst is verklaard ouder is geworden en sterker in Nederland is geworteld en dat hij en zijn partner inmiddels een tweede kind hebben gekregen.
3.2.2. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard wegens dezelfde strafbare feiten en strafrechtelijke veroordelingen die hij aan het inreisverbod, waaraan de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 zijn verbonden, ten grondslag heeft gelegd. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM. Bij de daarbij gemaakte belangenafweging heeft de staatssecretaris, naast de ernst van de door de vreemdeling gepleegde misdrijven, waaronder geweldsmisdrijven, voor zover thans van belang, de situatie van het oudste kind van de vreemdeling, waaronder diens mogelijkheden om zich in Mongolië aan te passen, en de verblijfsvergunning en psychische problemen van de partner van de vreemdeling, die evenals hij uit Mongolië afkomstig is, betrokken. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200904513/1/V1, waarbij de Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
3.2.3. Bij zijn in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 gemaakte beoordeling heeft de staatssecretaris naar voormelde door hem bij de ongewenstverklaring gemaakte belangenafweging verwezen en gesteld dat het gezinsleven van de vreemdeling, zoals dat zich sinds deze ongewenstverklaring heeft ontwikkeld, voor rekening en risico van de vreemdeling komt en niet aan de destijds gemaakte belangenafweging afdoet, omdat de vreemdeling, in weerwil van zijn ongewenstverklaring, Nederland niet heeft verlaten. In zijn verweerschrift in beroep heeft de staatssecretaris dit standpunt nader toegelicht door er op te wijzen dat, gezien alle feiten en omstandigheden, de omstandigheid dat de zoon van de vreemdeling negen jaar oud is en, naar gesteld, inmiddels sterker in Nederland is geworteld, niet tot de conclusie leidt dat het inreisverbod strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
3.2.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris alle onder 3.2.1 vermelde door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden bij zijn in het kader van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 gemaakte beoordeling heeft betrokken. Nu de vreemdeling deze omstandigheden met het oog op voortzetting van zijn gezinsleven in Nederland heeft aangevoerd, heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat de staatssecretaris deze beoordeling niet ten onrechte op zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft gebaseerd.
De grief slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juli 2012 wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over deze gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 juli 2012 alsnog ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2013 in zaak nr. 13/6364;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2014
610.