201310961/1/A3.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013 in zaak nr. 13/5175 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten+ (hierna: het Fonds).
Procesverloop
Bij brief van 28 januari 2013 heeft het Fonds zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is aan een verzoek van [appellant] te voldoen.
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Fonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Fonds heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellant] en het Fonds, vertegenwoordigd door mr. K.E.A. de Beer en mr. D.M. Stam, beiden in dienst van het Fonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Archiefwet 1995, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder overheidsorgaan verstaan:
1. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
2. een ander persoon of college met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder c, sub 1˚, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder archiefbescheiden verstaan: bescheiden ongeacht hun vorm, door de overheidsorganen ontvangen of opgemaakt en naar hun aard bestemd daaronder te berusten.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder d, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder zorgdrager verstaan: degene die bij of krachtens de wet is belast met de zorg voor de archiefbescheiden.
Ingevolge artikel 3 zijn de overheidsorganen verplicht de onder hen berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van de daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is de zorgdrager verplicht tot het ontwerpen van selectielijsten waarin tenminste wordt aangegeven welke archiefbescheiden voor vernietiging in aanmerking komen.
2. Bij brief van 28 januari 2013 heeft het Fonds zich op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is aan het verzoek van [appellant] om alle partituren van zijn hand te retourneren of te vernietigen te voldoen, aangezien de partituren als archiefbescheiden zijn aangemerkt en daarop volgens de selectielijst neerslag handelingen Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten+ vanaf 2007 een eeuwige bewaarplicht van toepassing is. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Fonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 28 januari 2013 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens het Fonds is de weigering aan het verzoek te voldoen een feitelijke handeling die als zodanig niet is gericht op het in het leven roepen of teniet doen van rechtsgevolgen.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het Fonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de partituren als archiefbescheiden dienen te worden aangemerkt en de weigering deze te retourneren of te vernietigen geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. [appellant] voert aan dat de weigering van het Fonds wel degelijk een rechtshandeling is, nu door deze beslissing zijn recht op vrijheid van artistieke expressie, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), wordt aangetast. Zijn wens om zijn partituren uit het publieke domein terug te trekken is een uiting van artistieke expressie. Door de weigering de partituren te vernietigen dan wel te retourneren wordt het hem onmogelijk gemaakt om een nieuwe vorm te vinden om zijn werk te vernieuwen en te restaureren, aldus [appellant].
3.1. Vast staat dat de partituren door [appellant] bij het Fonds zijn ingediend in het kader van de beslissing over het verlenen van een subsidie. Ter zitting heeft het Fonds nader toegelicht dat bij vastgestelde subsidies de partituren bewaard dienen te blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de partituren, gelet op artikel 1, aanhef en onder c, sub 1˚, van de Archiefwet, als archiefbescheiden dienen te worden aangemerkt, nu deze onder meer worden bewaard om naderhand te kunnen vaststellen of de subsidie op verantwoorde wijze is verstrekt.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de brief van 28 januari 2013 geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2002 in zaak nr. 200106119/1) betreft het vernietigen van archiefbescheiden feitelijk handelen. Weliswaar zijn door de Archiefwet 1995 en de daarop gebaseerde regelingen regels gesteld met betrekking tot dit feitelijk handelen, maar dat brengt niet met zich dat een beslissing van het Fonds met betrekking tot het al dan niet vernietigen van archiefbescheiden een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Het Fonds handelt in dit verband enkel in het kader van zijn wettelijke zorgplicht voor archiefstukken. Het vernietigen van archiefbescheiden is als zodanig niet gericht op het in het leven roepen of teniet doen van rechtsgevolgen. Gelet op het voorgaande is de weigering om aan het verzoek te voldoen geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Aan de door [appellant] gestelde omstandigheid dat een collega wel zijn partituren van het Fonds heeft teruggekregen, kan geen betekenis worden gehecht, nu dit niets zegt over het rechtskarakter van die handeling en de rechter bovendien ambtshalve dient te beoordelen of een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb voorligt.
3.2. Voor zover [appellant] een beroep doet op het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voormelde bepaling niet zover strekt dat een beslissing om een verzoek om archiefbescheiden terug te geven of te vernietigen met het klaarblijkelijke oogmerk om een kunstwerk mogelijk te maken op die grond als een publiekrechtelijke rechtshandeling moet worden geduid waartegen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dit laat evenwel onverlet dat [appellant] zich tot de burgerlijke rechter kan wenden voor een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van de weigering van het Fonds om aan het verzoek te voldoen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Vreken-Westra
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
434-805.