201309848/1/A2.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Hekendorp, gemeente Oudewater,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2013 in zaak nr. 13/12 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2014, waar [appellant], vergezeld van [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, werkzaam in dienst van de gemeente Oudewater, bijgestaan door [directeur] van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting (hierna: de stichting), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een bepaling van een bestemmingsplan, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van de aanvrager.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is eigenaar van het perceel met woning aan [locatie 1] te Hekendorp. De woning van [appellant] is de helft van een bij besluit van 15 juli 1998 gesplitste boerderij.
4. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het college aan de eigenaar van het aan [locatie 1] grenzende perceel aan [locatie 2] te Hekendorp een bouwvergunning verleend om de bestaande caravanstalling op dit perceel uit te breiden en een nieuwe stalling te bouwen. Hierbij heeft het college een vrijstelling verleend voor de overschrijding van het toegestane bebouwde oppervlak met 10%.
5. Bij brief van 15 juli 2011 heeft [appellant] een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat [locatie 1] in waarde is gedaald als gevolg van het op 19 oktober 2006 vastgestelde en op 30 augustus 2007 in werking getreden bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop".
6. Aan het bij besluit van 20 november 2012 gehandhaafde besluit van 2 mei 2012 heeft het college een advies van de stichting van 18 april 2012 ten grondslag gelegd. Volgens dit advies heeft het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" geleid tot planologische nadeel, bestaande uit een toegenomen verlies van privacy door inkijk, geluid, geur en verkeersintensiteit. Volgens het advies heeft het plan ook tot planologisch voordeel geleid, nu de bestemming van het perceel van [appellant] is gewijzigd van "agrarische bedrijven" in "woondoeleinden" en "tuinen" en aldus meer bebouwingsmogelijkheden biedt. Als het voor- en nadeel dat uit het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" voortvloeit met elkaar worden verrekend, komt de planschade niet boven 2% van de waarde van [locatie 1] uit. Dit betekent dat [appellant] geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming, aldus het advies.
7. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college het advies aan het bij besluit van 20 november 2012 gehandhaafde besluit van 2 mei 2012 ten grondslag heeft mogen leggen.
8. [appellant] betoogt daartoe in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de stichting een onjuiste planvergelijking heeft gemaakt. Volgens [appellant] rust sinds de boerderij bij het besluit van 15 juli 1998 is gesplitst de bestemming "woondoeleinden" op [locatie 1]. Dit komt ook tot uiting in de gemotiveerde weigering van zijn bouwaanvraag van 19 april 2005. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan het advies van de stichting vermeldt, het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" hem geen planologisch voordeel oplevert, aldus [appellant].
8.1. Met het besluit van 15 juli 1998 is, anders dan [appellant] stelt, niet de bestemming die op zijn perceel rustte van "agrarische bedrijven" gewijzigd in "woondoeleinden", aangezien de splitsing van een onroerende zaak niet de wijziging van een planologisch regime met zich brengt. Ook uit het besluit van 19 april 2005 kan niet worden afgeleid dat een dergelijke bestemmingswijziging heeft plaatsgevonden. Het college heeft in laatstgenoemd besluit weliswaar te kennen gegeven dat alle bebouwing op het perceel wordt getoetst aan de bestemming "woondoeleinden", maar het heeft in dit besluit evenzeer te kennen gegeven dat het het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" in voorbereiding heeft en dat, hoewel dit plan nog geen juridische status heeft, het plan wel de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen zichtbaar maakt en dat het, zolang ter plaatse geen volwaardig agrarisch bedrijf functioneert, voornemens is de bestemming "woondoeleinden" te handhaven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het op het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" heeft geanticipeerd uit coulance, omdat op voorhand duidelijk was dat toetsing van de bouwaanvraag van [appellant] aan de bestemming "agrarische bedrijven", welke bestemming op dat moment rustte op het perceel van [appellant], geen kans van slagen zou hebben. Dat het college heeft geanticipeerd op een bestemmingsplan in voorbereiding, maakt nog niet dat dit plan reeds in werking was getreden of dat de daarin opgenomen bestemming reeds op [locatie 1] rustte. Nu, zoals onder 2 is overwogen, bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade alleen de planologische situatie van belang is - tenzij realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten - is de stichting er terecht van uitgegaan dat op het perceel van [appellant] voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Landelijk gebied Hekendorp en Papekop" de bestemming "agrarische bedrijven" rustte, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen.
Het betoog faalt.
9. Aangezien [appellant] niet heeft aangetoond dat onder het oude planologische regime specifieke regelgeving aan de realisatie van een agrarisch bedrijf op het perceel aan [locatie 2] in de weg stond, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op dit perceel gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheden die dit regime bood.
9.1. Nu in het door [appellant] overgelegde taxatierapport van A. de Groot, werkzaam bij De Koning & Witzier, van 19 september 2012 ervan is uitgegaan dat op de aan het perceel van [appellant] grenzende percelen niet meer kon worden gebouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit rapport onjuist is en heeft zij hierin terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het door de stichting uitgebrachte advies. Hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd kan hem daarom niet baten.
10. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het advies aan het bij besluit van 20 november 2012 gehandhaafde besluit van 2 mei 2012 ten grondslag heeft mogen leggen.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
480-735.