201309742/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hensbroek, gemeente Koggenland,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Holland van 4 september 2013 in zaken nrs. 13/1306 en 13/1307 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van het recreatieverblijf [locatie] te Hensbroek (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 september 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2014, waar het college, vertegenwoordigd door F.T.J. Kruijsbergen en E.G. Schuurman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van het recreatieverblijf voor permanente bewoning op het perceel al plaatsvond ten tijde van de inwerkingtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit gebruik sindsdien onafgebroken is voortgezet. Zij wijst in dat kader op energierekeningen en een verklaring van de parkbeheerder, die zij bij brief van 12 augustus 2013 aan de rechtbank heeft verzonden.
1.1. Vast staat dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000, Herziening 2002, gemeente Obdam" op het perceel rustende de bestemming "Verblijfsrecreatie". Dat gebruik valt, anders dan [appellante] betoogt, niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften. Gelet op die bepaling mag het gebruik van bouwwerken ondanks de strijdigheid met de bestemming worden voorgezet als dat gebruik rechtens bestaat op de peildatum, waarop het bestemmingplan rechtskracht heeft verkregen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 februari 2011 in zaak nr. 201003050/1/H1), is het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. Gelet op artikel 33, tweede lid, van de planvoorschriften betekent dit dat [appellante] aannemelijk moest maken dat de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel reeds plaatsvond op bedoelde peildatum en dat dit gebruik sindsdien ook onafgebroken is voortgezet.
In het aangevoerde heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat permanente bewoning van de recreatiewoning plaatsvond ten tijde dat het bestemmingsplan rechtskracht verkreeg. De door [appellante] overgelegde verklaring van de [parkbeheerder] van Holiday Camping, van augustus 2013, waarin hij verklaart dat het recreatieverblijf gelegen op het perceel vanaf 2001 tot heden permanent bewoond is geweest, is daarvoor op zichzelf beschouwd onvoldoende. De zes door [appellante] overgelegde energierekeningen hebben betrekking op de periode na de peildatum en kunnen reeds daarom niet als bewijs dienen dat op de peildatum permanente bewoning van de recreatiewoning plaatsvond. Niet meer wordt toegekomen aan de vraag of [appellante] nadien het recreatieverblijf onafgebroken heeft bewoond, nu een bevestigende beantwoording van die vraag er niet toe leidt dat dit gebruik onder de beschermende werking van het in het bestemmingsplan neergelegde gebruiksovergangsrecht mag worden voortgezet.
Nu het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en het niet onder de beschermende werking van het in het bestemmingsplan neergelegde gebruiksovergangsrecht mag worden voortgezet, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen dit gebruik.
Het betoog faalt.
2. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college gelet op bijzondere omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien, dan wel de begunstigingstermijn had moeten verlengen. Zij voert in dat verband aan dat zij niet naar een huurwoning kan verhuizen, nu zij geen urgentieverklaring kan verkrijgen en het recreatieverblijf wegens de economische crisis onverkoopbaar is.
2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat met hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college, hoewel daartoe bevoegd, gehouden was van handhavend optreden af te zien. Dat, naar [appellante] stelt, de recreatiewoning onverkoopbaar is, biedt geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in dit geval van handhavend optreden behoorde af te zien. Niet kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de financiële belangen van [appellante] geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend. Tevens is daarbij van belang dat het gebruiken van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan op eigen risico geschiedt.
Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de lengte van de begunstigingstermijn van zes maanden voldoende is om de geconstateerde overtreding te beëindigen. Niet is gebleken dat het niet mogelijk is zonder urgentieverklaring, daargelaten of [appellante] deze kan verkrijgen, binnen zes maanden een woning te huren.
De betogen falen.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover deze is aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
357-761.