201308733/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2013 in zaak nr. 13/2625 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de RDW het verzoek van [appellant] om de tenaamstelling voor het voertuig met kenteken […] (hierna: het voertuig) te doen vervallen, afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2013 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en de RDW, vertegenwoordigd door C. van der Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van het Kentekenreglement (hierna: het Kr) vervalt de tenaamstelling in het register zodra:
a. krachtens artikel 26, derde lid, een vrijwaringsbewijs en een nieuw deel I B zijn afgegeven;
(…)
l. de RDW de tenaamstelling vervallen heeft verklaard op grond van een verzoek als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het register is vermeld, de RDW verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De RDW gaat over tot het doen vervallen van de tenaamstelling indien hiervoor naar haar oordeel voldoende gronden aanwezig zijn.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit om de tenaamstelling niet te doen vervallen, heeft de RDW ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de verplicht voorgeschreven procedures om tot vervallenverklaring, dan wel wijziging van de tenaamstelling over te gaan niet meer kunnen worden gevolgd. Volgens de RDW kan [appellant] in een civielrechtelijke procedure trachten overschrijving van het kenteken af te dwingen en heeft hij derhalve nog de mogelijkheid om de procedure als bedoeld in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van het Kr te volgen. Een verzoek als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van het Kr komt reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking, aldus de RDW.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 40, tweede lid, van het Kr door zijn verzoek om de tenaamstelling van zijn voertuig te laten vervallen, af te wijzen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zelf het initiatief had moeten nemen om te bewerkstelligen dat de garagehouder het voertuig dan wel de tenaamstellingspapieren van het voertuig aan hem zou afgeven. Hij heeft bij de politie aangifte gedaan van de verduistering van zijn voertuig en hij mocht erop vertrouwen dat de aangifte zou worden toegezonden aan de RDW en de tenaamstelling vervallen zou worden verklaard. Hij voert verder aan dat de RDW ten tijde van het besluit op bezwaar wel beschikte over het proces-verbaal van aangifte, zodat op dat moment voor de RDW in ieder geval duidelijk moet zijn geweest dat het geen civielrechtelijke maar een strafrechtelijke aangelegenheid betrof.
3.1. Artikel 40, tweede lid, van het Kr strekt ertoe te voorzien in uitzonderingssituaties waarin het niet mogelijk is een van de in artikel 40, eerste lid, van het Kr bedoelde procedures te volgen. Bij de uitoefening van de in dit artikel opgenomen bevoegdheid komt aan de RDW beoordelingsvrijheid toe. Het is aan degene die een beroep doet op dit artikel om daarvoor dragende gronden aan te voeren en die aannemelijk te maken.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als uitgangspunt geldt, dat de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken plaatsvindt door overdracht van het desbetreffende voertuig tussen particulieren. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de RDW zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de garagehouder de auto niet wenste over te dragen aan [appellant] omdat nog openstaande rekeningen en stallingsgelden betaald moesten worden, een civielrechtelijke aangelegenheid is. [appellant] kon in een civielrechtelijke procedure trachten te bereiken dat de garagehouder het voertuig dan wel de tenaamstellingspapieren aan hem moest afgeven, zodat hij vervolgens op de voorgeschreven wijze een verzoek kon indienen om de tenaamstelling van zijn voertuig vervallen te verklaren. Het was aan [appellant] om hiertoe het initiatief te nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel, dat sprake is van een uitzonderingssituatie die de toepassing van artikel 40, tweede lid, van het Kr rechtvaardigt. Voor zover [appellant] stelt dat de RDW ten tijde van het besluit op bezwaar alsnog beschikte over het proces-verbaal van aangifte van verduistering van zijn voertuig en daarin ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de tenaamstelling te doen vervallen, wordt overwogen dat de RDW niet de bevoegdheid heeft te beoordelen of een voertuig is gestolen of verduisterd. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de RDW in redelijkheid heeft kunnen weigeren de tenaamstelling te doen vervallen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
407-789.