201308178/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2013 in zaak nr. 13/7913 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2012 heeft de minister een verzoek van de vreemdeling om restitutie van door haar voor de aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) betaalde leges afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft voor haar mvv-aanvraag voor verblijf bij haar [echtgenoot], een legesbedrag van € 60,00 voldaan. Zij heeft verzocht om volledige restitutie van dit bedrag. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voor restitutie van het legesbedrag van € 60,00 in aanmerking komt, aangezien dit bedrag niet onevenredig hoog is.
3. Ingevolge artikel 9 van de op 12 september 1963 namens de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) gesloten overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, goedgekeurd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217; hierna: de Associatieovereenkomst EEG-Turkije) erkennen de overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap (thans, na wijziging, artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) vermelde beginsel.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) passen de lidstaten van de Gemeenschap op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 13 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 zijn die bepalingen met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
4. In de eerste drie grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat haar geen beroep op artikel 9 van de Associatieovereenkomst en de artikelen 10, eerste lid, en 13 van besluit nr. 1/80 toekomt. Zij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris, door voor het aanvragen van een mvv een legesbedrag van € 60,00 in rekening te brengen, terwijl familieleden van burgers van de Europese Unie (hierna: burgers van de Unie) kosteloos in aanmerking komen voor visa, in strijd handelt met deze bepalingen. Zij betoogt dat de hoogte van de leges onevenredig is aan het bedrag dat wordt gevraagd van familieleden van burgers van de Unie en dat zij van de plicht tot het betalen van leges had behoren te worden vrijgesteld. Voorts voert de vreemdeling aan dat de rechtbank heeft miskend dat de mvv-plicht als zodanig in strijd is met artikel 13 van besluit nr. 1/80.
4.1. Uit het arrest van het Hof van 29 april 2010, C-92/07, Commissie tegen Nederland (ECLI:EU:C:2010:228) en de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2012 in zaak nr. 201109301/1/V2 volgt dat het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de toepassing van dat verbod op het bijzondere gebied van werknemers overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van besluit nr. 1/80, ook in dit geval in samenhang met de in artikel 13, van besluit nr. 1/80 neergelegde standstillbepaling worden gelezen. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2012 in zaak nr. 200807659/1/V3 dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 zo moet worden uitgelegd dat gezinsleden van een Turkse werknemer, wiens verblijf en arbeid op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst legaal is, zich op deze bepaling kunnen beroepen. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling werknemer is in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 en de vreemdeling diens gezinslid. Hieruit volgt dat de vreemdeling zich kan beroepen op de hiervoor vermelde bepalingen. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen.
De grieven leiden, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.2. Niet in geschil is dat de voorwaarde van het bezit van een mvv reeds bestond op de datum waarop artikel 13 van besluit nr. 1/80 in werking trad. Sinds de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zijn de gevolgen van het ontbreken van een mvv aangescherpt, in zoverre dat bij een op of na 1 april 2001 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning illegale binnenkomst en illegaal verblijf, voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, worden tegengeworpen. Reeds omdat aan de vreemdeling niet het ontbreken van een mvv is tegengeworpen - de vreemdeling heeft immers de mvv aangevraagd en deze is haar verleend -, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris in zoverre het associatierecht heeft geschonden.
4.3. De litigieuze leges vormen als zodanig een nieuwe maatregel, omdat de staatssecretaris voor inwerkingtreding van de Rijkswet op de consulaire tarieven en de daarop gebaseerde regelgeving op 1 januari 2004 geen leges hief voor het aanvragen van een mvv. Evenwel zijn burgers van de Unie eveneens leges verschuldigd voor soortgelijke documenten. Uit het arrest van het Hof van 17 september 2009, C-242/06, Sahin (ECLI:EU:C:2009:554), en voormeld arrest Commissie tegen Nederland volgt dat de omstandigheid dat Turkse onderdanen leges verschuldigd zijn die niet volkomen gelijk zijn aan de leges die van burgers van de Unie worden geëist voor soortgelijke documenten niet in strijd is met het associatierecht, zolang deze leges in vergelijking daarmee niet onevenredig zijn. Daarbij heeft het Hof overwogen dat hogere leges niet noodzakelijk onevenredig zijn.
Artikel 5 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) regelt de toegang tot een lidstaat voor burgers van de Unie en hun familieleden met een visumplichtige nationaliteit. Anders dan de vreemdeling betoogt, is een mvv niet vergelijkbaar met het visum voor kort verblijf, dat familieleden van burgers van de Unie krachtens artikel 8.9 van het Vreemdelingenbesluit 2000 versneld en kosteloos kunnen verkrijgen om toegang tot Nederland te verkrijgen. De vreemdeling beoogt immers vestiging in Nederland bij haar echtgenoot, langer dan drie maanden. Het ligt dan ook in de rede de situatie van de vreemdeling te vergelijken met de situatie waarin een vreemdeling verzoekt om een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Ten tijde van belang was een vreemdeling ter zake van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, ingevolge artikel 24, tweede lid, van die wet, gelezen in verbinding met artikel 3.34h van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, € 42,00 verschuldigd. Het van de vreemdeling geëiste legesbedrag van € 60,00 voor de mvv-aanvraag is in vergelijking daarmee niet onevenredig. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris artikel 13 van besluit nr. 1/80 en de non-discriminatiebepalingen in artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 niet geschonden.
De grieven falen.
5. Hetgeen in de overige twee grieven is aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
392.